ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4432

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/12058
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Bhutanese vluchteling in Nepal en beoordeling van abnormale omstandigheden

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Bhutanese vluchteling, eiser, die sinds 1992 in een vluchtelingenkamp in Nepal verbleef. De rechtbank dient te beoordelen of de omstandigheden waaronder eiser in Nepal verbleef, naar lokale maatstaven als abnormaal kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft aangevoerd dat hij in een vluchtelingenkamp verbleef, wat op zichzelf al ongewoon is voor Nepalese inwoners. Hij stelt dat hij niet buiten het kamp mocht wonen of werken en dat hij geen toegang had tot het rechtssysteem. De rechtbank overweegt dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie in het vluchtelingenkamp niet per definitie abnormaal is, gezien de verbeterde voorzieningen en de hulp van de UNHCR. Eiser heeft ook gesteld dat hij bedreigd werd door onbekenden die hem wilden rekruteren voor gewapend verzet, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bedreigingen ernstig genoeg waren om bescherming te vragen bij de Nepalese autoriteiten. De rechtbank concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat Nepal als land van eerder verblijf kan worden aangemerkt en dat de asielaanvraag van eiser terecht is afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/12058
Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2007
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1969,
nationaliteit Bhutaanse,
eiser,
gemachtigde mr. M. Terpstra,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Minister van Justitie.
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2006. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht, heropend en de verdere behandeling van deze zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van de meervoudige kamer van
16 januari 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 15 februari 2006 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Bhutan, maar woonde sinds 1992 gedurende dertien jaar in een vluchtelingenkamp genaamd Goldhap, in Nepal. In Goldhap is eiser begin 2004 benaderd door onbekenden met het verzoek zich aan te sluiten bij de groep die de gewapende strijd aan wilde gaan voor de rechten van de Bhutanezen in Nepal. Eiser vermoedt dat deze mensen tot de Bhutanese Communistische Partij behoorden. Eiser heeft geweigerd deel te nemen aan een gewapende strijd en heeft daarop het kamp verlaten en is naar Kathmandu vertrokken om daar illegaal les te geven. Na anderhalf jaar heeft eiser het land verlaten omdat hij vreesde te worden ontdekt als illegaal in Kathmandu en omdat hij vreesde voor de bedreigingen van de mensen die hem wilden rekruteren voor de gewapende strijd.
3. In de gronden van beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn asielaanvraag ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000. Naar de mening van eiser kan het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat hij in het land van herkomst verbleef onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal worden aangemerkt, geen stand houden. Hiertoe wijst eiser op het volgende. Eiser verbleef in een vluchtelingenkamp, hetgeen reeds op zichzelf naar plaatselijke maatstaven ongewoon is. Nepalese inwoners wonen immers niet in een vluchtelingenkamp. Daarbij komt dat eiser niet buiten het vluchtelingenkamp mocht wonen en werken. Deze omstandigheid maakt dat hij in Nepal verbleef onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven abnormaal zijn. Inwoners van Nepal kunnen zich immers vrij vestigen en in beginsel ook overal werken. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2004 dat Bhutanese vluchtelingen, zoals eiser, geen toegang hebben tot het rechtssysteem van Nepal. Ook dit is naar plaatselijke maatstaven abnormaal. Het gegeven dat het onderwijssysteem en de gezondheidszorg in het vluchtelingenkamp naar plaatselijke maatstaven goed zijn, doet niets af aan bovenstaande substantiële abnormale omstandigheden waaronder eiser in Nepal verbleef.
Daarnaast is eiser van mening dat zijn persoonlijke omstandigheden maken dat hij naar plaatselijke maatstaven gemeten onder abnormale omstandigheden in Nepal verbleef. In dit verband heeft eiser op het volgende gewezen. Eiser heeft na zijn weigering om deel te nemen aan gewapend verzet in april 2004 uit vrees voor vervolging niet meer in het vluchtelingenkamp verbleven. Hij is nadien één keer teruggeweest in het kamp omdat zijn moeder op sterven lag. Hij is slechts één uur aldaar geweest en heeft enkel een bezoek aan zijn moeder in het ziekenhuis gebracht. Eiser is daarna nog teruggeweest omdat hij voor het verkrijgen van een zogeheten travel document, een verklaring van de coördinator van de UNHCR en de camp supervisor nodig had. Ook bij die gelegenheid is hij kort bij hen gebleven en daarna weer weggegaan. Eiser heeft zelfs zijn familie in het kamp niet durven opzoeken. Volgens eiser kan de stelling in het bestreden besluit, dat de omstandigheid dat hij meerdere keren is teruggekeerd naar het kamp er op duidt dat hij niet te vrezen heeft voor vervolging, in het licht van het bovenstaande geen stand houden.
Voorts heeft eiser sinds april 2004 illegaal buiten het kamp verbleven. Hij kon geen bescherming vragen bij de Nepalese autoriteiten omdat Bhutanese vluchtelingen geen beroep kunnen doen op bescherming buiten het kamp. In het vluchtelingenkamp is in 2004 de bewaking teruggetrokken omdat de situatie te onveilig werd. Ook daar kon hij geen bescherming meer krijgen. Eiser heeft zich, samen met enkele andere Bhutanese vluchtelingen die vreesden voor hun leven, gewend tot de coördinator van de UNHCR met een verzoek om hulp. Hij kon hen echter niet helpen. Naar de mening van eiser kan in het licht van het bovenstaande ook de stelling in het bestreden besluit, dat de omstandigheid dat hij nimmer aangifte heeft gedaan er op duidt dat hij de bedreigingen niet echt dringend vond, geen stand houden.
Verder heeft eiser aangevoerd dat hij vernomen heeft dat zijn broer is bedreigd en dat zijn hut op 7 maart 2006 in brand is gestoken door leden van de gewapende verzetsbeweging.
Ten slotte heeft eiser benadrukt dat zijn situatie niet verschilt van de overige Bhutanese personen aan wie een verblijfsvergunning is verleend. Eiser behoort tot dezelfde “intellectuele elite” groep. Deze personen worden beschouwd als belangrijke “schakelpersonen” tussen de ouderen en de jeugd. Hierdoor verkeren zij in een kwetsbare positie en wil de gewapende verzetsbeweging/Maoïsten hen inlijven. Bij weigering volgen ernstige bedreigingen die ten uitvoer worden gebracht zodra de gelegenheid hiertoe wordt geboden.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder i, van artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder heeft zich in het onderhavige geval op het standpunt gesteld dat Nepal voor eiser een land van eerder verblijf is. Voorts is gebleken dat eiser in Nepal een vluchtelingenstatus heeft die hem beschermt tegen terugkeer naar zijn eigen land. Daarnaast is, aldus verweerder, niet gebleken dat eiser in Nepal verbleef onder omstandigheden die ter plaatse als abnormaal worden aangemerkt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten, totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.
7. Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2005, 2000409425/1, behoeft verweerder indien artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen, inhoudelijk niet in te gaan op het asielrelaas van de vreemdeling.
8. Blijkens paragraaf C1/5.11.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan verweerder een asielaanvraag met toepassing van deze bepaling afwijzen, indien:
- de asielzoeker niet rechtstreeks naar Nederland is gekomen en voor zijn komst in een ander land genoegzame bescherming genoot of had kunnen genieten tegen refoulement;
en
- hij naar het oordeel van de minister in dat land verbleef of had kunnen verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden;
en
- gebleken is dat dit land hem zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.
9. Aan de orde is de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een land van eerder verblijf.
10. Blijkens paragraaf C1/5.11.3 van de Vc 2000 dient voor de vaststelling of er sprake is van een land van eerder verblijf cumulatief sprake te zijn van de volgende situaties:
a. de vreemdeling is vanuit zijn land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland gekomen; en
b. uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen; en
c. de vreemdeling verbleef in het derde land of had aldaar kunnen verblijven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt.
11. Indien is vastgesteld dat er sprake is van een land van eerder verblijf, dient te worden vastgesteld of dit land van eerder verblijf duurzame bescherming tegen refoulement biedt. De asielzoeker heeft volgens dit beleid in het land van eerder verblijf onder meer duurzame bescherming, indien het land van eerder verblijf partij is bij het Vluchtelingenverdrag en dit verdrag te goeder trouw naleeft. In dat geval is het niet nodig dat de asielzoeker beschikt over een verblijfstitel voor dat land van eerder verblijf. Voldoende is dat hij toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Daarvan moet blijken uit een schriftelijk bericht van de autoriteiten van dat land. Dit bericht behoeft niet te worden opgevraagd indien uit algemene informatie of uit andere bronnen reeds blijkt dat de vreemdeling zijn verblijf in het land van eerder verblijf zal kunnen voortzetten.
Indien het land van eerder verblijf geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag of dit verdrag niet te goeder trouw naleeft, maar de asielzoeker beschikt in het land van eerder verblijf over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending, of er is gebleken dat hij een dergelijke verblijfstitel kan verkrijgen, heeft de asielzoeker volgens dit beleid in het land van eerder verblijf eveneens duurzame bescherming.
Als uit de voorliggende stukken niet aanstonds blijkt of de asielzoeker een verblijfstitel heeft en er is sprake van een langdurig verblijf in het land van eerder verblijf, dient per individueel geval te worden bezien of onderzoek moet plaatsvinden in het land van eerder verblijf.
12. De rechtbank is van oordeel dat voornoemd beleid niet kennelijk onredelijk is. Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de omstandigheden waaronder eiser verbleef in Nepal naar plaatselijke maatstaven gemeten niet als abnormaal kunnen worden aangemerkt, zoals bedoeld in voormeld beleid.
13. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, en overweegt hiertoe dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser in Nepal in een vluchtelingenkamp heeft verbleven niet per definitie betekent dat hij in Nepal heeft verbleven onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als abnormaal zijn aan te merken. In dit verband heeft verweerder er op gewezen dat meer Bhutanezen in Nepal in vluchtelingenkampen verblijven en voorts dat blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 september 2005 (DPV/AM-888416) de voorzieningen in de Bhutaanse vluchtelingenkampen in de loop der jaren zijn verbeterd en de voorzieningen op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg in de kampen over het algemeen beter zijn dan soortgelijke voorzieningen voor de gemiddelde Nepalees. Daarnaast blijkt uit genoemd ambtsbericht dat de UNHCR de hulp aan Bhutanese vluchtelingen in de kampen heeft omgezet van noodhulp in duurzame ondersteuning. De situatie in de kampen zou hiermee worden aangepast aan de (lokale) omstandigheden rondom de kampen en er zou enige zelfvoorzienendheid worden bereikt.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat men het kamp niet mag verlaten, dat men niet mag werken, dat men geen eigendom mag vergaren alsmede dat men geen toegang heeft tot het rechtssysteem, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet relevant is voor de beoordeling of er sprake is van naar plaatselijke maatstaven gemeten abnormale omstandigheden. Verweerder heeft in dit verband er op gewezen dat eiser het kamp, weliswaar illegaal, feitelijk heeft verlaten en regelmatig weer is teruggekeerd, en dat eiser heeft gewerkt.
Eveneens heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het toepasselijke beleid volledige gelijkstelling met onderdanen van het land van eerder verblijf niet voorschrijft.
14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de individuele omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat er in casu sprake was van abnormale omstandigheden als voormeld. Eiser heeft in dit verband gesteld te zijn bedreigd door voor hem onbekende jongeren die hem wilden werven voor de gewapende strijd tegen de Nepalese regering. Eiser heeft geweigerd en is daarom bedreigd. Eiser stelt tegen de bedreiging geen bescherming te kunnen inroepen bij de Nepalese autoriteiten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat nu eiser nimmer aangifte heeft gedaan bij de Nepalese autoriteiten, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat de Nepalese autoriteiten hem niet kunnen of willen beschermen. Daarnaast heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser heeft verklaard dat de bedreigingen voor hem niet ernstig genoeg waren om bescherming in te roepen en is hij na de bedreiging in staat geweest om een opleiding te volgen en te werken als leraar in Kathmandu. Bovendien heeft verweerder er op gewezen dat eiser nog anderhalf jaar na de bedreigingen in Nepal heeft verbleven en hij ook meerdere malen terug is kunnen keren naar het vluchtelingenkamp. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers stelling in beroep dat hij slechts tweemaal is teruggekeerd niet strookt met zijn eerdere verklaringen en dat aan die latere stelling dan ook niet de waarde kan worden gehecht die eiser hieraan gehecht wenst te zien.
Ten aanzien van eisers stelling dat in 2004 de bewaking in het kamp is teruggetrokken heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat eiser sinds de bedreigingen in april 2004 nog problemen heeft ondervonden in het kamp.
15. In beroep heeft eiser de stelling naar voren gebracht dat hij in verband met de bovengenoemde bedreigingen zich - met enkele andere hoogopgeleide vrienden - heeft gewend tot de coördinator van de UNHCR. Die heeft hen laten weten niet te kunnen helpen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser twee verklaringen ingebracht, waarin deze stelling wordt bevestigd, te weten een verklaring van 12 september 2006 van [naam medebewoner], een medebewoner van het vluchtelingenkamp, alsmede een verklaring van 28 augustus 2006 van [naam voormalig voorzitter], voormalige voorzitter van de zogenoemde Advisory Board of the Camp Management Committee. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, daargelaten de vraag of deze verklaringen afkomstig zijn van als objectieve bronnen aan te merken personen, eiser deze eerst in beroep naar voren gebrachte stelling niet tijdens de gehoren naar voren heeft gebracht, terwijl, gelet op het belang van deze informatie, van eiser verlangd had mogen worden dat hij van zijn gesprek met de UNHCR-coördinator, gelet op de op hem rustende verplichting op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, ten minste eerder gewag had gemaakt.
16. Met betrekking tot eisers stelling dat zijn broer is bedreigd en zijn hut in brand is gestoken door leden van de gewapende verzetsbeweging, welke omstandigheden zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan en ten aanzien waarvan verweerder zich - ingevolge het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000 - heeft kunnen uitlaten - is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gestelde gebeurtenissen verband houden met de weigering van eiser in april 2004 zich bij de radicalen aan te sluiten.
17. Ten aanzien van eisers stelling dat Bhutaanse vluchtelingen blijkens het eerder genoemde ambtsbericht geen beroep kunnen doen op bescherming buiten het kamp, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, wat daar ook van zij, eiser nimmer heeft geprobeerd bescherming in te roepen, zodat voornoemde stelling reeds om die reden niet tot een ander oordeel kan leiden.
18. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de situatie van eiser wezenlijk anders was dan die van de door eiser aangehaalde Bhutaanse vreemdelingen, die wel een verblijfsvergunning hebben gekregen. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat eiser zich niet uitgesproken heeft geprofileerd als tegenstander van de Maoïsten dan wel de radicale Bhutanese jongeren. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat de bedreiging van eiser niet dermate ernstig was dat hij aanleiding zag het land onmiddellijk te verlaten, maar Nepal eerst na anderhalf jaar heeft verlaten, en ten slotte, dat eiser nog meerdere malen is teruggekeerd naar het vluchtelingenkamp, zonder daarbij problemen te ondervinden van de radicale Bhutanese jongeren. De door eiser genoemde vreemdelingen die volgens hem gelijke gevallen betreffen, hadden zich wel geprofileerd als tegenstanders van de Maoïsten en zijn direct na de bedreiging uit Nepal vertrokken.
19. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de drie in de brief van 28 december 2006 genoemde zaken van [naam 1], [naam 2] en [naam 3], is de rechtbank met betrekking tot de zaak van de eerstgenoemde vreemdeling met verweerder van oordeel dat, nu het besluit in die zaak dateert van 11 augustus 2005 en eisers gemachtigde ook in die zaak gemachtigde was, eiser dit eerder in zijn procedure had kunnen en derhalve moeten aanvoeren. Ten aanzien van de overige twee hierboven genoemde zaken van vreemdelingen waarop eiser een beroep heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen dienaangaande door eiser is aangevoerd niet blijkt dat eiser ook dit niet eerder naar voren had kunnen brengen. Nu eiser ook overigens zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep hierop dient te falen.
20. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat het enkel behoren tot dezelfde “intellectuele elite” groep zoals door eiser gesteld onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
21. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval Nepal dient te worden aangemerkt als land van eerder verblijf in de zin van voormeld beleid.
22. Ten aanzien van eisers stelling dat hij niet over een verblijfsvergunning voor Nepal beschikt is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit diverse stukken blijkt dat de Nepalese autoriteiten vreemdelingen uit Bhutan humanitair asiel verlenen en dat eiser moet worden geacht een verblijfstitel te hebben die bescherming biedt tegen terugkeer naar Bhutan. In dit verband heeft verweerder er op gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij die bescherming heeft alsmede dat hij een verblijfstitel heeft, ook al heeft hij daarvan geen bewijsstuk gekregen. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat niet ter discussie is dat eiser geregistreerd is geweest.
23. Ten aanzien van eisers stelling in de brief van 28 december 2006 dat hij niet meer over een geldig reisdocument beschikt, wijst de rechtbank er in de eerste plaats op dat eiser met het reisdocument dat hij had, kon terugkeren. Voorts wijst de rechtbank er op dat het op de weg van eiser had gelegen om de geldigheidsduur van zijn reisdocument te verlengen dan wel het reisdocument te vernieuwen. Dat eiser daartoe pogingen heeft gedaan, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank merkt overigens op dat uit het feit dat UNHCR niet bekend is met de terugkeer van Bhutanezen naar Nepal met een reisdocument waarvan de geldigheid is verstreken, niet kan worden afgeleid dat eiser niet naar Nepal kan terugkeren.
24. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers asielaanvraag op goede gronden met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 heeft afgewezen.
25. Het beroep is derhalve ongegrond.
26. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es - de Vries als voorzitter en mrs. E.H.M. Druijf en A.F.C.J. Mosheuvel als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.