ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4418

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/40607 en AWB 04/40608
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en de belangenafweging bij inmenging in gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van eiser, een Servische burger, die in Nederland verblijft. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, maar deze werd afgewezen door de Minister van Justitie, die eiser ongewenst verklaarde. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij zich beroept op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister op goede gronden heeft beslist dat er sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven van eiser. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de staat, in het bijzonder de openbare orde, zwaarder wegen dan de individuele belangen van eiser en zijn gezin. De rechtbank heeft daarbij de 'guiding principles' van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in acht genomen, die onder andere de aard en ernst van de gepleegde misdrijven door eiser, de duur van zijn verblijf in Nederland, en de gezinssituatie van eiser in overweging nemen.

De rechtbank concludeert dat de Minister de belangenafweging juist heeft gemaakt en dat er geen onoverkomelijke problemen zijn voor het gezin van eiser om hun gezinsleven in Kosovo uit te oefenen. De rechtbank wijst het beroep van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond en verklaart het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat de procedure niet in strijd is met de goede procesorde en dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming op juiste wijze is betrokken bij de beoordeling van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
enkelvoudige kamer voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:
AWB 04/40607 (beroep)
AWB 04/40608 (voorlopige voorziening)
V-nr: 120.500.0242
inzake:
[eiser/verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1966, burger van Servië, voorheen burger van de Unie van Servië en Montenegro, wonende te [woonplaats], eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 20 oktober 2001 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie [regio] een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “Uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij echtgenote en vier minderjarige kinderen alsmede het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en is eiser ongewenst verklaard. Bij bezwaarschrift van 23 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 28 juli 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard.
2.1 Bij beroepschrift van 9 september 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 september 2004 en aangevuld bij brief van 4 november 2004. Op 2 november 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 april 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.2 Bij brief van 9 september 2004 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend strekkende tot een verbod op uitzetting totdat op het beroep is beslist. De gronden van dit verzoek zijn ingediend bij brief van 16 september 2004.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.H.C.M. Nollen. Tevens was ter zitting aanwezig [naam echtgenote], de echtgenote van eiser.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
4. Op 24 augustus 2005 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend. Bij brief van 25 augustus 2005 heeft de rechtbank verweerder verzocht om binnen een termijn van drie maanden door de Raad voor de Kinderbescherming dan wel een andere ter zake deskundige instelling te laten onderzoeken welke gevolgen het vertrek van eiser naar Joegoslavië voor de situatie van zijn kinderen zal hebben. Bij brief van dezelfde datum heeft de rechtbank dit aan de gemachtigde van eiser medegedeeld.
5. Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de gemachtigde van verweerder voornoemd rapport aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 8 september 2006 een reactie op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechtbank te doen toekomen. Bij brief van 8 september 2006 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van verweerder uitstel gegeven tot uiterlijk 6 oktober 2006 om op voornoemd rapport te reageren. Bij brief van 6 oktober 2006 heeft de gemachtigde van verweerder een reactie op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming uitgebracht. Bij brief van 17 oktober 2006 heeft de gemachtigde van eiser namens eiser een reactie gegeven op voornoemd rapport.
6. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer is hervat op 23 januari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn genoemde gemachtigde. De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1.1 Eiser behoort tot de etnische Albanese bevolkingsgroep uit Kosovo. Eiser heeft in januari 1990 samen met zijn echtgenote, [naam echtgenote], zijn land van herkomst verlaten en is naar Duitsland gegaan. Eiser en zijn echtgenote hebben tussen 1990 en 1994 in Duitsland zonder succes een asielprocedure doorlopen. Eiser heeft vervolgens tussen 1994 en 2001 zonder succes in Nederland een asielprocedure doorlopen. Bij brief van 10 juni 1999 is aan de echtgenote van eiser, alsmede aan de minderjarige kinderen, een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid verleend. Zij hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit.
1.2 Op 2 mei 1990 is [naam zoon], de oudste zoon van eiser, in Duitsland geboren en op 2 oktober 1992 is [naam dochter], de dochter van eiser, in Duitsland geboren. Op 21 december 1995 zijn [naam kind] en [naam kind 2] in Nederland geboren.
2.1. Uit de uittreksels van het Justitieel Documentatieregister van 29 april 1998, 10 februari 1999, en 18 april 2002 blijkt dat eiser:
- bij vonnis van 19 november 1997, onherroepelijk geworden op 4 december 1997, door de Meervoudige Strafkamer te Alkmaar is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een maatregel van schadevergoeding van fl. 50,-, subsidiair één dag hechtenis, wegens overtreding van artikel 310 en artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4, en artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht;
- bij vonnis van 13 mei 1998, onherroepelijk geworden op 28 mei 1998, door de meervoudige Strafkamer te ’s-Hertogenbosch is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden wegens het overtreden van artikel 310, artikel 312, tweede lid, aanhef en onder 2, en artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
- bij vonnis van 21 juli 1998, onherroepelijk geworden op 5 augustus 1998, door het Gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens overtreding van artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5, en artikel 416, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts blijkt uit voornoemde uittreksels dat eiser in 1997 en 2001 ìs veroordeeld voor een aantal verkeersovertredingen en dat hij in 2001 een transactieaanbod heeft aanvaard wegens overtreding van artikel 8, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.2 Daarnaast blijkt uit het uittreksel van het Duitse Strafregister (Auskunft aus dem Zentralregister) van 19 juli 2000 dat eiser voor soortgelijke misdrijven in Duitsland op 5 november 1991 is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van tien maanden en op 14 juni 1993 tot een vrijheidsstraf van 18 maanden.
III. OVERWEGINGEN
Ten aanzien het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring
1.1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 6 juli 2006 (JV 2006/347) onder verwijzing naar haar uitspraak met kenmerk 200408722/1 van 13 december 2004 overwogen dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Deze jurisprudentielijn is voortgezet in - onder meer - de uitspraken van de AbRS van 26 juli 2006 (JV 2006, 352) en 30 oktober 2006 (200605690/1).
1.2 Gelet op voornoemde jurisprudentie van de AbRS ziet de rechtbank aanleiding zich eerst uit te laten over de vraag of het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de ongewenstverklaring, in rechte stand kan houden.
2.1 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het onderhavige geval bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000. Het geschil beperkt zich tot de vraag of eisers ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
2.2 Teneinde deze vraag beter te kunnen beantwoorden heeft de rechtbank het hierboven in de rubriek procesverloop vermelde onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming laten verrichten.
2.3 Verweerder heeft in zijn schrijven van 6 oktober 2006 en ter zitting van 23 januari 2007 allereerst zijn bedenkingen geuit over de door de rechtbank gevolgde procedure en de vraag of het onderzoeksrapport van de Raad voor de Kinderbescherming al dan niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. Er bestond volgens verweerder voor de rechtbank geen grond om toepassing te geven aan artikel 8:47 van de Awb, nu uit de door eiser gemaakte bezwaren niet kan worden afgeleid dat bij het tot stand komen van het besluit van 8 september 2004 niet alle door eiser aangevoerde belangen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn betrokken. Voorts verzet de goede procesorde zich volgens verweerder tegen de door de rechtbank gevolgde procedure en kan het onderzoeksrapport (ook) om die reden niet bij de beoordeling worden betrokken. De besluitvorming is door het benoemen van een deskundige en het opstellen van een onderzoeksrapport door de Raad voor de Kinderbescherming onnodig vertraagd. Ten slotte kan het onderzoeksrapport volgens verweerder, gelet op de ex tunc toetsing, niet bij de beoordeling worden betrokken.
3.1 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de rechtbank in het onderhavige geval niet bevoegd was om een ter zake deskundige instantie in te schakelen.
In de gronden van bezwaar van 2 mei 2002 heeft eiser omstandigheden naar voren gebracht die zijn beroep op artikel 8 van het EVRM onderbouwen. Zo heeft eiser in bezwaar onder meer aangevoerd dat hij er alles aan doet om zijn positie als vader binnen het gezin te behouden, dat hij zijn leven wil beteren en dat zijn echtgenote en kinderen inmiddels zijn genaturaliseerd. Voorts is tijdens de hoorzitting van de ambtelijke hoorcommissie op 28 juli 2004 uitgebreid ingegaan op de banden die eisers kinderen met Nederland hebben en de gevolgen die terugkeer van eiser naar het land van herkomst heeft voor het gezin. De rechtbank kan op grond van artikel 8:69, derde lid, van de Awb de feiten, zoals hiervoor bedoeld, aanvullen. De feiten die in het onderzoeksrapport worden genoemd zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden, maar vormen een aanvulling op feiten en omstandigheden die door eiser in bezwaar naar voren zijn gebracht. De rechtbank heeft in de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding gezien, mede gelet op de verstrekkende gevolgen van de maatregel tot ongewenstverklaring, om een nader onderzoek in te (laten) stellen teneinde een scherper beeld te krijgen van eisers positie binnen het gezin en het gezin als zodanig. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank daartoe niet bevoegd zou zijn.
3.2 Aan verweerder kan worden toegegeven dat het in een zaak als de onderhavige, waarin sprake is van een ongewenstverklaring, onwenselijk is dat de beroepsprocedure veel tijd in beslag neemt.
De rechtbank realiseert zich dat in dit geval met de behandeling van het beroep een lange periode gemoeid is geweest. De rechtbank ziet hierin evenwel onvoldoende aanleiding om het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming buiten beschouwing te laten. Niet is sprake van een dusdanig lange beroepsprocedure dat er strijd met de procesorde is. Ook overigens acht de rechtbank de procesorde niet geschonden. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun reactie op het onderzoeksrapport naar voren te brengen. De inhoud van het rapport is ter zitting van 23 januari 2007 aan de orde geweest. Daarnaast behelst het rapport geen nieuwe feiten en omstandigheden.
3.3 De ex tunc toetsing in beroep verzet zich er tot slot evenmin tegen dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep. De ex tunc toetsing staat immers op zichzelf genomen niet aan toepassing van artikel 8:69, derde lid, van de Awb in de weg.
3.4 Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de inhoud van voornoemd rapport van de Raad voor de Kinderbescherming betrekken bij de beoordeling van het beroep.
4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat - hoewel geen sprake is van een situatie waarin een verblijfstitel wordt ontnomen die tot het uitoefenen van gezinsleven in staat stelde - de ongewenstverklaring van eiser een inmenging in eisers recht op respect voor zijn gezinsleven oplevert. In verweerders beleid, neergelegd in paragraaf B2/10.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is vermeld dat een ongewenstverklaring, ook als sprake is van een eerste toelating, wordt beschouwd als een inmenging. Eiser heeft er in beroep niet over geklaagd dat verweerder (ten onrechte) is uitgegaan van een situatie van inmenging en niet van een situatie waarin de vraag wordt beantwoord of sprake is van een positieve verplichting.
Hoewel er, gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM; zie bijvoorbeeld overweging 38 in het arrest Da Silva en Hoogkamer versus Nederland, JV 2006, 90), kanttekeningen bij de door verweerder gemaakte kwalificatie kunnen worden gemaakt, ziet de rechtbank, nu hiertegen geen beroepsgrond is aangevoerd, geen aanleiding om het standpunt van verweerder dat het hier gaat om inmenging niet te volgen. Beoordeeld dient vervolgens te worden of verweerder op goede gronden heeft beslist dat inmenging gerechtvaardigd is.
6. In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, inzake Boultif vs. Zwitserland (JV 2001/254) heeft het EHRM enkele "guiding principles" geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het onderzoek naar de vraag of de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze “guiding principles” zijn in latere uitspraken herhaald en op enkele punten nader uitgekristalliseerd en behelzen onder meer het in aanmerking nemen van:
- de aard en de ernst van het (de) door eiser gepleegde strafbare feit(en);
- de duur van het verblijf van eiser in Nederland;
- de tijd die is verstreken sinds het strafbare feit werd gepleegd en het gedrag van eiser in die periode;
- de nationaliteiten van de betrokken personen;
- de gezinssituatie van eiser, zoals de duur van het huwelijk en andere factoren die uitdrukking geven aan de mate van effectiviteit van het huwelijk;
- de vraag of de echtgenote op de hoogte was van het strafbare feit op het moment dat het gezinsleven werd aangevangen;
- de aanwezigheid van kinderen, geboren tijdens het huwelijk, en hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die zijn te verwachten voor de echtgenote in het land van herkomst van eiser, hoewel het enkele feit dat het vergezellen van haar echtgenoot naar dat land problemen met zich mee zal brengen op zich de uitzetting niet kan uitsluiten.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang van de staat in het onderhavige geval zwaarder dient te wegen dan het individuele belang van eiser en zijn gezin. Inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven is dan ook gerechtvaardigd te achten. De “guiding principles” uit het arrest Boultif van het EHRM zijn in de belangenafweging betrokken. Er wordt zeer veel gewicht toegekend aan de door eiser gepleegde misdrijven, te meer omdat er sinds 1995 sprake is van recidive in Nederland. Bovendien is uit een uittreksel uit het Duitse strafregister van 19 juli 2000 gebleken dat eiser voor misdrijven die vergelijkbaar zijn met de hier te lande gepleegde misdrijven, in het begin van de jaren negentig strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld tot twee vrijheidsstraffen van respectievelijk tien maanden en één jaar en zes maanden. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser sinds het begin van de jaren ’90 tot 1998 herhaaldelijk is overgegaan tot het plegen van misdrijven. Voorts is eiser na zijn onherroepelijk geworden vonnis van 5 augustus 1998 hier te lande wederom met justitie in aanraking gekomen. Eiser is immers op 1 maart 2001 een transactie aangegaan wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet, het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol. Zo al getoetst zou moeten worden aan het criterium van een actuele bedreiging voor de openbare orde, dan is aan dit criterium voldaan, nu eiser na 1998 wederom met justitie in aanraking is gekomen. Voorts zijn er geen objectieve belemmeringen op grond waarvan eiser, die het merendeel van zijn leven in voormalig Joegoslavië heeft gewoond, en zijn echtgenote zich niet opnieuw in voormalig Joegoslavië zouden kunnen vestigen. De in Nederland en Duitsland wonende familie zou eiser en zijn gezin financieel kunnen ondersteunen. Uit het feit dat de kinderen van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben vloeit niet voort dat eiser, zijn echtgenote en de kinderen enkel en alleen in Nederland hun familie- of gezinsleven zouden kunnen uitoefenen. De bescherming van het belang van de kinderen die geworteld zijn in Nederland is slechts één element in een meer omvattende belangenafweging. Dat de kinderen thans 14, 11 en 8 jaar oud zijn en geen Kosovaars spreken maakt het vorenstaande niet anders. Indien het gezin terugkeert naar voormalig Joegoslavië mag worden verwacht dat de kinderen, gezien hun jeugdige leeftijd, met steun en toewijding van hun ouders zich zullen aanpassen en zich snel de taal eigen maken. Niet valt in te zien waarom eisers gezin, in het geval eiser alleen zou terugkeren naar zijn land van herkomst, geen beroep zou kunnen doen op maatschappelijke instellingen of hier te lande wonende familie, zoals de zus van eiser. Het is aan eiser zelf te wijten dat hem wegens strafrechtelijke veroordelingen geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. De ongewenstverklaring maakt het contact tussen zijn echtgenote en kinderen niet onmogelijk, nu de gezinsleden eiser in het land van herkomst dan wel elders kunnen bezoeken. De stelling dat in voormalig Joegoslavië genocide is gepleegd jegens de bevolkingsgroep van eiser leidt niet tot een ander oordeel, nu het hier een asielgerelateerd aspect betreft.
8. Eiser heeft in de beroepsgronden - samengevat - het volgende aangevoerd.
In het licht van de “guiding principles” uit het arrest Boultif zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Eiser verblijft sinds 10 oktober 1994 in Nederland. Voor overkomst naar Nederland en voor het plegen van relevante strafbare feiten was het huwelijk reeds gesloten tussen eiser en zijn echtgenote. De echtgenote en kinderen van eiser bezitten allen de Nederlandse nationaliteit. Geen van de kinderen is in het land van herkomst van eiser geboren. Zij spreken geen Kosovaars, hebben nagenoeg hun hele leven in Nederland gewoond en hebben derhalve in het geheel geen banden met dit land anders dan via de nationaliteit van hun vader. Er is aanzienlijke tijd verstreken sinds de door eiser gepleegde strafbare feiten. De laatste zaak dateert van ruim zes jaar geleden, te weten 5 augustus 1998. Sindsdien is eiser niet meer met justitie in aanraking geweest. De echtgenote van eiser zal in verband met haar etnisch Albanese afkomst problemen ondervinden in Kosovo. De echtgenote van eiser heeft er met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit blijk van gegeven zich inspanningen te getroosten om te komen tot een verdere inburgering binnen de Nederlandse samenleving. Het is voor de echtgenote van eiser dan ook moeilijk om haar echtgenoot te volgen naar het land van herkomst. Het gedrag van eiser is in de loop van de tijd aanzienlijk verbeterd en hij probeert zich nu constructief op te stellen door onder meer vrijwilligerswerk te verrichten en door actief betrokken te zijn bij de school van de kinderen. Juist vanuit het gezichtspunt van de kinderen is er sprake van een objectieve belemmering. In het bestreden besluit heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van het aspect dat door de ongewenstverklaring de kinderen hun vader alleen op een afstand zullen meemaken, terwijl zij niet in hun eigen leefomgeving een band met hun vader verder kunnen uitbouwen en ontwikkelen. Weliswaar heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid, maar verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat inmenging in het onderhavige geval noodzakelijk zou zijn in onze samenleving. De vraag of eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde is wel degelijk van belang. De transactie van 1 maart 2001 is van andere orde dan de eerdere strafbare feiten op grond waarvan eiser ongewenst is verklaard. Het is niet simpelweg een keuze voor de kinderen om wel of niet bij hun vader te verblijven. De veiligheidssituatie in Kosovo baart nog altijd zorgen. Verweerders stelling dat eiser zijn zuster om hulp zou kunnen vragen of dat een beroep zou kunnen worden gedaan op maatschappelijk werk of gezinshulp wordt niet gevolgd. Eisers zus is zelf moeder van twee kinderen en is in afwachting van de overkomst van haar echtgenoot naar Nederland. Er is een tekort aan menskracht binnen het maatschappelijk werk en de gezinshulp. Het vertrek van eiser zou tot gevolg kunnen hebben dat zijn echtgenote haar werkplek moet opgeven, met de nodige consequenties van dien. De ongewenstverklaring ontneemt eiser de mogelijkheid om zijn gezin voor korte tijd te bezoeken. Het alternatief is dat de kinderen uitsluitend gedurende de korte periode van vakantie in het buitenland contact met hun vader kunnen hebben.
9. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden beslist dat de inmenging in het gezinsleven noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechtbank is hierbij van oordeel dat verweerder de ‘guiding principles’ van het arrest Boultif voldoende kenbaar heeft betrokken bij de besluitvorming.
Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging veel gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser in de periode van 1990 tot 1998 in Duitsland en in Nederland herhaaldelijk is overgegaan tot het plegen van misdrijven, dat eiser na zijn onherroepelijk geworden veroordeling van 5 augustus 1998 wederom met justitie in aanraking is gekomen, en dat hij op 1 maart 2001 een transactie is aangegaan ter zake van rijden onder invloed. Gelet op de aard en frequentie van de door eiser gepleegde misdrijven, alsmede de daarvoor opgelegde straffen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan verweerders belangen in het onderhavige geval meer gewicht toekomt dan aan de individuele belangen van eiser en zijn gezin.
Aan eiser dient te worden toegegeven dat verweerder niet expliciet aandacht heeft besteed aan het gedrag van eiser in de periode na 2001. Gelet op de lange periode waarin eiser vele strafbare feiten heeft gepleegd en de in vergelijking daarmee relatief korte periode tussen 2001 en het bestreden besluit kent de rechtbank daaraan evenwel niet de betekenis toe die eiser eraan gehecht wil zien.
Verweerder heeft bij de belangenafweging voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken van onoverkomelijke problemen voor het gezin van eiser om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Nu niet is gebleken dat dergelijke onoverkomelijke problemen zich zullen voordoen indien eiser met zijn gezin verhuist naar het land van herkomst, heeft verweerder dit aspect met juistheid bij de belangenafweging betrokken.
Voorts heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat het gezin hulp zou kunnen inroepen van maatschappelijke instellingen en familieleden indien eiser alleen zou vertrekken naar zijn land van herkomst. Nu eiser niet, althans niet gemotiveerd en onderbouwd, naar voren heeft gebracht dat dit niet mogelijk zou zijn, heeft verweerder van genoemde mogelijkheid uit kunnen gaan.
Verweerder heeft tot slot in aanmerking genomen dat bij vertrek van eiser naar zijn land van herkomst het uitoefenen van het gezinsleven niet geheel onmogelijk wordt. Gelet op de afstand tussen Nederland en Kosovo, en in aanmerking genomen dat de echtgenote en de kinderen van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot deze bevinding heeft kunnen komen.
10. De inhoud van het onderzoeksrapport van de Raad voor de Kinderbescherming noopt niet tot een ander oordeel. Uit dit rapport komt niet naar voren dat eiser niet samen met zijn gezin naar zijn land van herkomst zou kunnen vertrekken. Het rapport vermeldt wel dat het negatieve gevolgen zou hebben voor het gezin indien eiser alleen zou vertrekken naar zijn land van herkomst. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het niet eenvoudig zal zijn voor het gezin van eiser als eiser alleen naar Kosovo vertrekt, heeft verweerder hieraan, gelet op de grote aantallen strafbare feiten die eiser heeft begaan, geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
11. De algemene situatie in Kosovo heeft verweerder niet bij de beoordeling hoeven betrekken. Dit beroep op de algemene situatie duidt de rechtbank in dit geval als een asielgerelateerd aspect, dat in de onderhavige procedure geen rol kan spelen. Daarbij is van belang dat aan de echtgenote van eiser en zijn kinderen een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, en niet op asielgronden, is verleend.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat artikel 8 van het EVRM niet aan ongewenstverklaring van eiser in de weg staat.
13. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het IVRK niet kan slagen. Dit beroep is namelijk niet geconcretiseerd, laat staan onderbouwd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het bestreden besluit afdoende blijkt dat de belangen van de kinderen kenbaar zijn betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
14. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep, voor zover dit ziet op de ongwenstverklaring, ongegrond dient te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier
15. Gelet op de jurisprudentie van de AbRS, als bedoeld onder III.1.1 kan het onderhavige beroep, voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning, niet tot rechtmatig verblijf leiden. Onder verwijzing naar vorenbedoelde jurisprudentie van de AbRS is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Derhalve wordt dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
16. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
17. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist en het beroep, voor zover dit ziet op de ongewenstverklaring, ongegrond heeft verklaard, en voor zover dit ziet op de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
18. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
In de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 06/40607
1. verklaart het beroep gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen niet-ontvankelijk;
2. verklaart het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond;
De voorzieningenrechter
in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 04/40608
3. wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2007, door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. C.P.E. Meewisse en L. van Es, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: PD
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.