RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 55101
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2007
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1975, van Turkse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: drs. F. King, rechtskundigadviseur te Leiden,
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 14 februari 2005, aangevuld op 11 augustus 2005, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘beschikking conform minister’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 oktober 2006 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 9 november 2006 bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoekster heeft op 9 november 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft op 15 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007. Verzoekster is in persoon
verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 78 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over het bezwaar, indien het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan ten einde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar, dat is gericht tegen een beschikking tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning.
2.3 De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Verzoekster heeft op 22 september 1997 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning tot verblijf voor het doel ‘verruimde gezinshereniging bij haar vader”. Bij besluit van 5 juni 1998 is deze aanvraag afgewezen en bij besluit van 21 augustus 2000 is het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 29 juli 2002 is het door verzoekster ingestelde beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft op 17 september 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij haar moeder”. Bij besluit van 27 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 maart 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 juli 2005 is het door verzoekster ingestelde beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Het door verzoekster tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 8 februari 2006 ongegrond verklaard.
2.4 Ingevolge artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.5 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2.6 Ingevolge art. 3.71, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.7 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.8 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van verzoekster dient te worden afgewezen, omdat zij niet beschikt over een geldige mvv en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste of het buiten toepassing laten daarvan.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanvraag dient te worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb en dat verzoekster daarbij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot heroverweging van zijn eerdere beslissing.
2.9 Verzoekster heeft hier - samengevat en kort weergegeven - het volgende tegen aangevoerd. Nu de onderhavige aanvraag is gedaan voor een ander verblijfsdoel dan waarvoor de eerdere aanvragen zijn ingediend, is er geen sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb. Het mvv-vereiste dient buiten toepassing te blijven op grond van de hardheidsclausule. Verzoekster wijst er voorts op dat het mvv-vereiste op gespannen voet staat met de grondgedachte van een verblijfsvergunning op grond van schrijnende omstandigheden in de zin van artikel 3.4, derde lid, Vb. De toepassing van het mvv-vereiste leidt in dit geval tot een schending van artikel 8 EVRM.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Gelet op standpunt van verweerder in het verweerschrift dient de voorzieningenrechter, zoals hij dit ook ambtshalve behoort te doen, te beoordelen of de onderhavige aanvraag een nieuwe (herhaalde) aanvraag is in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.11 Artikel 4:6 Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.
Voormeld algemeen beginsel geldt ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt het beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 Awb, gelezen in verband met artikel 69 Vw. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen zonder toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, Awb. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde.
2.12 Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 december 2006, nr 200606306/1, JV 2007, 47) volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een naar inhoud en toetsingskader materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.13 De aanvragen van verzoekster van 22 september 1997 en 17 september 2002 strekken beiden tot gezinshereniging bij haar ouders. Eerstgenoemde aanvraag is, blijkens het besluit van 5 juni 1998 afgewezen op andere gronden dan het mvv-vereiste. Dat besluit is naar inhoud en toetsingskader materieel niet vergelijkbaar met het in deze procedure bestreden besluit van 26 oktober 2006. De inhoud en het toetsingskader van het besluit op de aanvraag van 17 september 2002 is daarmee materieel wel vergelijkbaar. Evenals in het besluit op de onderhavige aanvraag is in het besluit op de aanvraag van 17 september 2002 besloten om de aanvraag van verzoekster af te wijzen, omdat zijn niet beschikt over een geldige mvv en er geen aanleiding bestaat de toepassing van dat vereiste op grond van de hardheidsclausule dan wel artikel 8 EVRM achterwege te laten. Het onderhavige geschil is derhalve eenzelfde geschil als het geschil als waarover deze rechtbank en nevenzittingsplaats in zijn eerder vermelde uitspraak van 28 juli 2005 al heeft geoordeeld. De feiten en omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van haar beroep op de hardheidsclausule en artikel 8 EVRM thans in bezwaar heeft aangevoerd zijn dezelfde als die zij heeft aangevoerd bij haar aanvraag van 17 september 2002 dan wel in de bezwaarprocedure tegen het besluit tot afwijzing van die aanvraag. Ten aanzien van die feiten en omstandigheden is in de voormelde uitspraak van 28 juli 2005 reeds onherroepelijk geoordeeld dat ze niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule en artikel 8 EVRM. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd ook niet kunnen aangeven dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan verzoekster nu een beroep op de hardheidsclausule en 8 EVRM anders zijn dan voorheen.
2.14 Bij deze stand van zaken zal de rechtbank in geval van beroep tegen een besluit op het bezwaar van 9 november 2006 zich niet ten tweede male over dat geschil een inhoudelijk oordeel vormen. De rechtbank zou anders in strijd handelen met het ne bis in idem beginsel, zoals dat voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken nader is ingevuld in artikel 8:1 Awb gelezen in verband met artikel 69 Vw.
2.15 Dat er in de onderhavige zaak materieel sprake is van eenzelfde geschil waarover de rechtbank niet ten tweede male inhoudelijk mag oordelen, betekent niet dat de onderhavige aanvraag dus een nieuwe (herhaalde) aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, binnen het Nederlands nationale stelsel van vreemdelingenrechtelijke wettelijk en beleidsbepalingen, een tweede of verdere aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd alleen een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb indien het een aanvraag betreft waarin wordt verzocht om een vergunning onder dezelfde beperking (zoals opgesomd in artikel 3.4 Vb) als bij de eerdere aanvraag is gedaan. In casu is daarvan geen sprake, immers de onderhavige aanvraag is anders dan de eerdere twee aanvragen van verzoekster niet gedaan onder de beperking gezinshereniging maar onder de beperking beschikking conform minister.
2.16 Ofschoon de onderhavige aanvraag, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dus geen herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 Awb, wordt het materiële toetsingskader van die aanvraag wel mede bepaald door het mvv-vereiste. Omdat verzoekster ook thans nog niet beschikt over een geldige mvv en zij ter zake van haar beroep op de hardheidsclausule en 8 EVRM geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd dan waarover deze rechtbank en nevenzittingsplaats al een onherroepelijk oordeel heeft gegeven, zal de voorzieningenrechter het bezwaar ongegrond verklaren.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het bezwaar ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 6 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.C.G. Beentjes, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.