ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4350

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/16527
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van Chinese vreemdelingen zonder documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een Chinese vreemdeling. De eiser, die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, stelde dat hij geen zicht had op uitzetting omdat hij geen reis- of identiteitsdocumenten bezat. De rechtbank overwoog dat er voor Chinese vreemdelingen met een identiteitsdocument of een eerdere laissez-passer zicht op uitzetting bestaat, maar dat dit niet geldt voor vreemdelingen zonder documenten. De rechtbank concludeerde dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om een document te verkrijgen. In dit geval had de eiser niet onderbouwd dat hij dergelijke pogingen had gedaan, waardoor de rechtbank oordeelde dat er wel degelijk zicht op uitzetting was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zijn situatie te onderbouwen en de rol van de overheid in het faciliteren van uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr :AWB 07/16527
V-nummer: [v-nummer]
Inzake: [eiser] , eiser,
gemachtigde mr. D.H. van den Elzen, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mw. G.D. Tjou Tam Sin.
I Procesverloop
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1985 en de Chinese nationaliteit te bezitten.
2 Op 18 april 2007 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
17 april 2007 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig L. Li-Rijkers, tolk Manadarijn.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 Eiser heeft aangevoerd dat hij voorafgaand aan zijn inbewaringstelling in vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie heeft gezeten, waardoor hij al zeven maanden in detentie verblijft. De belangen van eiser wegen thans zwaarder dan de belangen van verweerder. Voorts stelt eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007 (AWB 07/969), dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
3 Namens verweerder is aangevoerd dat een laissez-passeraanvraag is ingediend bij de Chinese autoriteiten, welke de aanvraag op 25 januari 2007 in onderzoek hebben genomen. Dienaangaande heeft verweerder laatstelijk op 5 april 2007 gerappelleerd. Voorts stelt verweerder dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna Afdeling) van 16 april 2007 (200701752/1) volgt dat ook ten aanzien van Chinese vreemdelingen nog immer zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, ondanks het feit dat slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten wordt verstrekt.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 De rechtbank stelt vast dat namens eiser de rechtmatigheid van de maatregel van ophouding voor verhoor niet wordt betwist.
4.2 Niet in geschil is dat eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat ten aanzien van eiser het vermoeden bestaat dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
4.3 Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.1 De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 februari 2007 (AWB 07/969) het volgende overwogen.
“De rechtbank stelt vast dat er een daling is van het aantal verstrekte lp’s in 2006 ten opzichte van 2005. Hoewel er in 2005 ongeveer 300 lp’s zijn verstrekt, zijn er in 2006 slechts 37 van de 1304 aanvragen voor een laissez-passer gehonoreerd door de Chinese autoriteiten. Verweerder heeft, hoewel hierom uitdrukkelijk is gevraagd door zowel de rechtbank als eisers gemachtigde, geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat er onlangs nog een lp is afgegeven, noch op grond van welke beschikbare informatie verstrekt door de vreemdelingen deze 37 lp’s zijn afgegeven. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de daling van afgifte van lp’s niet veroorzaakt wordt door een beleidswijziging bij de Chinese autoriteiten en dat, gelet hierop, verweerder geen aanleiding ziet om op hoger niveau met de Chinese autoriteiten de werkwijze rondom de afgifte van lp’s te bespreken. De rechtbank kan verweerder niet volgen in deze stelling gelet op de gepresenteerde cijfers over 2005 en 2006. Verweerder heeft onvoldoende kunnen verklaren waardoor deze aanzienlijke daling in de afgifte van lp’s veroorzaakt zou zijn. Nu verweerder voorts geen aanleiding heeft gezien de vraag te beantwoorden wanneer de 37 lp’s zijn afgegeven, is de stelling van de gemachtigde van eiser dat sedert april 2006 geen lp’s door de Chinese autoriteiten zijn afgegeven niet weerlegd. Gelet op de thans beschikbare informatie over de (aantallen) afgegeven lp’s in 2006 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige zaak sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak onbetwist is gebleven dat eiser het lp-formulier dusdanig heeft ingevuld dat het UFT geoordeeld heeft dat het formulier kon worden doorgezonden naar de Chinese autoriteiten.
Door verweerder is derhalve onvoldoende onderbouwd dat het niet afgeven van de lp te wijten zou zijn aan onvoldoende informatieverstrekking door eiser. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is.“
In de uitspraak van 15 maart 2007 (AWB 07/8459) is het volgende overwogen.
“4.1 Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2007 (LJN: AZ8917) stelt de rechtbank ten aanzien van de afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten het volgende vast. Door verweerder is aangegeven dat in 2005 ongeveer 300 laissez-passers door de Chinese autoriteiten zijn verstrekt. In 2006 zijn - ten opzichte van een aantal lopende aanvragen van 1304 – slechts 37 laissez-passer aanvragen gehonoreerd. Van die 37 laissez-passers zijn 15 laissez-passers nà april 2006 verstrekt. In 11 van de 15 zaken was er een origineel paspoort, dan wel een kopie voorhanden, in één zaak was er een identiteitsdocument en in twee zaken was er al eerder een laissez-passer afgegeven. In één zaak beschikte verweerder niet over nadere informatie. Verweerder heeft niet aangegeven waardoor deze daling in afgifte van laissez-passers veroorzaakt is. Verweerder heeft wel benadrukt dat indien volledige en juiste persoonsgegevens worden verstrekt niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting ontbreekt
4.2 De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat indien volledige en juiste persoonsgegevens worden verstrekt dit leidt tot de afgifte van een laissez-passer niet. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder over 2006, en dan met name na april 2006, gepresenteerde cijfers blijkt dat enkel indien de vreemdeling beschikt over een (kopie) van een identiteitsdocument, dan wel eerder een laissez-passer is verstrekt, afgifte van een laissez-passer door de Chinese autoriteiten in de rede ligt. Nu eiseres niet beschikt over enige documenten en er voor eiseres niet eerder een laissez-passer is afgegeven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige zaak sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.”
In de uitspraak van 30 maart 2007 (AWB 07/10732) is het volgende overwogen.
“De vraag of zicht op uitzetting bestaat wordt ontkennend beantwoord. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat vanaf 1 januari 2007 tot 19 maart 2007 bij de Chinese autoriteiten 253 aanvragen om een laissez-passer zijn ingediend en dat in diezelfde periode 7 laissez-passers zijn verstrekt. Gelet op deze getalsverhouding en de omstandigheid dat verweerder ter zitting heeft verklaard geen antwoord te kunnen geven op de vraag waarom in 7 gevallen wel, en in de overige gevallen geen laissez-passers zijn verstrekt en evenmin waarom in het onderhavige geval, ondanks genoemde cijfers, toch zicht op uitzetting bestaat, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Verwezen wordt naar de uitspraken die deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, op 16 februari 2007 (AWB 07/969) en op 15 maart 2007 (AWB 07/8459) heeft gedaan. De enkele stelling van verweerder dat de daling in het aantal afgegeven laissez-passers slechts tijdelijk van aard is, treft zonder nadere toelichting geen doel. Tot slot wordt overwogen dat in de vorige uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 21 februari 2007 het zicht op uitzetting aanwezig werd geacht, nu op dat punt geen verweer was gevoerd door eiser.”
In haar uitspraak van 4 april 2007 (AWB 07/13000) heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“De rechtbank stelt vast dat procentueel gezien er sinds 2006 een significante daling heeft plaatsgevonden van het aantal verstrekt laissez-passers door de Chinese autoriteiten. In 2002 werd door de Chinese autoriteiten in 25 procent (afgerond) van de aanvragen een laissez-passer verstrekt. In 2003 was dit 15 procent (afgerond), in 2004 19 procent (afgerond), in 2005 14 procent (afgerond), in 2006 4 procent (afgerond) en vanaf 1 januari 2007 tot 19 maart 2007 slechts 3 procent (afgerond). Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard geen antwoord te kunnen geven op de vraag waardoor deze significante daling in het percentage verstrekte laissez-passers komt en eveneens heeft verklaard geen antwoord te kunnen geven op de vraag van de rechtbank ’s-Gravenhage of de terugval in de afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten kan worden verklaard uit de in de individuele dossiers besloten liggende feiten of omstandigheden. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend met een zaak waarin geen laissez-passer is afgegeven door de Chinese autoriteiten, terwijl reeds meer dan een jaar een onderzoek is gedaan door voornoemde autoriteiten en er een kopie van eisers paspoort aanwezig was. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Verwezen wordt naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, op 16 februari 2007 (AWB 07/969), op 15 maart 2007 (AWB 07/8459) en op 30 maart 2007 (AWB 07/10732) heeft gedaan. De enkele mededeling dat er in mei 2007 een bespreking plaats zal vinden met de Chinese autoriteiten, doet aan het voorgaande niet af aangezien verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat deze bespreking een positieve uitwerking zal hebben op de afgifte van laissez-passers, nu verweerder tevens ter zitting heeft aangegeven dat er geen beleidsmatige problemen zijn met de Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van laissez-passers.”.
4.3.2 In de uitspraak van 16 april 2007 van de Afdeling is overwogen dat “de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdelingen volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert”. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank blijkt dat na april 2006 uitsluitend laissez-passers zijn verstrekt in gevallen waarin de betreffende vreemdeling in het bezit was van een (kopie van een) identiteitsdocument, dan wel waarin eerder een laissez-passer was verstrekt. Over het jaar 2007 heeft verweerder deze informatie ten aanzien van de 7 verstrekte laissez-passers niet verstrekt. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat ook laissez-passers worden verstrekt aan Chinese vreemdelingen zonder documenten is naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de informatie over het jaar 2006 - bij gebreke van concrete cijfers niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorengaande concludeert de rechtbank dat er slechts in een gering aantal gevallen laissez-passers worden verstrekt, maar dat dit slechts geldt voor Chinese vreemdelingen met een (kopie van een) identiteitsdocument of aan wie eerder een laissez-passer was verstrekt. Voor deze groep Chinese vreemdelingen bestaat, gelet op hetgeen de Afdeling hieromtrent in eerder genoemde uitspraak heeft overwogen, zicht op uitzetting.
4.3.3 Nu evenwel aan Chinese vreemdelingen zonder documenten reeds sinds april 2006 geen laissez-passers worden verstrekt, dient naar het oordeel van de rechtbank aangenomen te worden dat voor een Chinese vreemdeling zonder reis- of identiteitsdocument of een kopie daarvan geen sprake is van een reëel zicht op uitzetting binnen redelijke termijn. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat niettemin zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4.3.4 Het voorgaande neemt niet weg dat in beginsel het aan de vreemdeling is om een reis- of identiteitsdocument te verkrijgen. De vreemdeling die stelt niet over documenten te beschikken, dient naar het oordeel van de rechtbank aan te tonen dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om een reis- dan wel identiteitsdocument te verkrijgen. Zolang hij dat niet kan, dient ervan uit te worden gegaan dat hij in het bezit kan komen van een dergelijk document. Indien de vreemdeling hieraan voldoet, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat ten aanzien van hem geen sprake is van een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
4.3.5 In het onderhavige geval heeft eiser gesteld doch niet onderbouwd aan de hand van stukken dat hij pogingen heeft ondernomen in het bezit te komen van een document. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank thans niet worden gesteld dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4.4 De rechtbank is op grond van het verhandelde ter zitting en de voortgangsrapportage van 13 april 2007 van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat teneinde eiser uit te zetten.
4.5 Eiser verblijft sedert 14 oktober 2006 in bewaring, die door de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke vonnis op 16 februari 2007 is onderbroken. Eiser is aansluitend op 17 april 2007 in bewaring gesteld. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling dient bij de beoordeling in het kader van de belangenafweging bij het besluit tot inbewaringstelling, de strafrechtelijke detentie worden te betrokken, indien de vreemdeling aansluitend daarop in bewaring is gesteld. Eiser verblijft derhalve ruim zes maanden in bewaring. In het kader van de belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat deze vooralsnog in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser criminele antecedenten heeft en bij beschikking van 4 april 2007 ongewenst is verklaard.
4.6 Niet is gebleken dat voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid onge¬recht¬vaardigd is te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om opheffing van de maatregel te bevelen of wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
4.7 Het beroep is ongegrond.
4.8 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.9 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
rechtdoende:
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, mr. C. Laukens en mr. J. de Gans, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2007, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: