ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4331

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1993 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van aspirant-agent op basis van geschiktheidseisen en voorlopige voorziening

In deze zaak is de geschiktheid van verzoekster als aspirant-agent aan de orde. Verzoekster is op 6 april 2006 aangehouden in verband met mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten. De Korpsbeheerder heeft op 29 januari 2007 besloten om verzoekster op grond van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslag te verlenen, omdat zij niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst vereist is. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 16 april 2007 de zaak behandeld, waarbij verzoekster in persoon verscheen, bijgestaan door haar raadsman, mr. M.G. Cantarella.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Korpsbeheerder terecht heeft geoordeeld dat verzoekster niet over de benodigde geschiktheid beschikt. Dit oordeel is gebaseerd op het feitenonderzoek dat heeft aangetoond dat verzoekster wetenschap had van strafbare feiten, maar deze niet tijdig heeft gemeld. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Korpsbeheerder zijn bevoegdheid om verzoekster ontslag te verlenen op juiste gronden heeft gebruikt. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening is dat de Korpsbeheerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter benadrukt dat de omstandigheid dat verzoekster tot haar aanhouding naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, niet afdoet aan de conclusie dat zij niet de juiste mentaliteit en karaktereigenschappen bezit die voor de dienst vereist zijn.

De uitspraak van de voorzieningenrechter is openbaar uitgesproken op 23 april 2007, waarbij de beslissing om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen, is bevestigd. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van geschiktheidseisen binnen de politie en de verantwoordelijkheden van aspirant-agenten.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 07/1993 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
ter zake van het besluit van 29 januari 2007 van de Korpsbeheerder van het regionaal Politiekorps Haaglanden, verweerder, waarbij aan verzoekster met ingang van 1 februari 2007 op grond van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslag wordt verleend omdat gedurende de initiële opleiding is gebleken dat zij niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 maart 2007 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 maart 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 16 april 2007 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Cantarella als haar raadsman.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...].
I. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Verzoekster is sinds 1 oktober 2002 bij Politie Haaglanden werkzaam geweest als medewerker serviceorganisatie van het bureau [A]. Per 1 oktober 2003 is zij aangesteld in vaste dienst.
2.3 Bij besluit van 14 oktober 2004 is verzoekster met ingang van 1 november 2004 benoemd tot aspirant-agent (Politiemedewerker, niveau 3) van Politie Haaglanden in tijdelijke dienst voor de tijd dat de basisopleiding wordt gevolgd. Tevens is medegedeeld dat, indien verzoekster onverhoopt niet in staat is om haar opleiding tot politiemedewerker te voltooien, aan haar ontslag wordt verleend als aspirant van politie onder gelijktijdige aanstelling in een soortgelijke functie als haar huidige functie en de daarbij behorende schaal en schaalbedrag. Verzoekster is werkzaam bij het bureau [B.].
2.4 Verzoekster is op 6 april 2006 aangehouden ter zake van mogelijke betrokkenheid bij een misdrijf als genoemd in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht.
2.5 Bij besluit van 7 april 2006, uitgereikt op 8 april 2006 heeft verweerder, nu, gelet op voornoemde aanhouding, het vermoeden bestaat dat verzoekster niet over de benodigde integriteit beschikt voor een goede vervulling van haar ambt en de korpsbeheerder zal worden gevraagd haar te schorsen in het belang van de dienst, verzoekster met ingang van de datum van uitreiking van dit besluit buiten functie gesteld en haar de toegang tot de dienst ontzegd, tenzij haar daartoe per geval uitdrukkelijk toestemming is verleend.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 19 april 2006 bezwaar gemaakt. Deze procedure is nog aanhangig.
2.6 Bij besluit van 1 juni 2006, uitgereikt op 14 juni 2006, heeft verweerder verzoekster met ingang van de datum van uitreiking van dit besluit in het belang van de dienst geschorst.
2.7. Op 22 september 2006 is het feitenonderzoek aangeboden aan verweerder. Op 29 september 2006 heeft de Chef bureau Arbeids-voorwaarden een omtrent verzoekster opgemaakt advies disciplinaire procedure aangeboden aan de Chef Bureau [B.].
2.8.1 Bij brief van 18 oktober 2006 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van het voornemen haar wegens ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp op te leggen. Het vermoeden bestaat dat verzoekster zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt doordat zij:
1. heeft nagelaten aangifte te doen van de wetenschap die zij had over het bestaan van strafbare feiten;
- zij is op de hoogte geweest van het bestaan van een misdrijf tegen de zeden en
- zij is op de hoogte geweest van het bestaan van een misdrijf tegen het openbaar gezag,
2. een replica van een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
- het voorhanden hebben van een dergelijk wapen is een misdrijf in de zin van de Wet wapens en munitie.
2.8.2 Op 8 november 2006 is verzoekster gehoord door de Commissie Advies in Disciplinaire Zaken (CADZ).
2.9 Bij brief van 8 november 2006 heeft het Arrondissementsparket te 's-Gravenhage de gemachtigde van verzoekster medegedeeld dat besloten is de zaak tegen verzoekster te seponeren vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
2.10 Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat haar proeftijd per 1 november 2006 is verstreken zonder dat de intentie bestond haar tijdelijke aanstelling op grond van artikel 3, tweede lid, van het Barp te verlengen. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Barp wordt de tijdelijke aanstelling verlengd tot 1 februari 2007. Tevens wordt de schorsing vanaf 14 december 2006 verlengd tot 1 februari 2007.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Deze procedure is nog aanhangig.
2.11.1 Bij brief van 7 december 2006 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat uit het feitenonderzoek is naar voren gekomen dat zij heeft nagelaten aangifte te doen van de wetenschap die zij had over het bestaan van strafbare feiten (een zedenmisdrijf en het bestaan van een misdrijf tegen het openbaar gezag) en dat in haar woning een replica van een vuurwapen is aangetroffen. De wijze waarop verzoekster ter zake hiervan heeft gehandeld c.q. heeft nagelaten te handelen en haar verklaring hiervoor, werpen ernstige twijfel op met betrekking tot haar geschiktheid als ambtenaar van politie. Het voornemen om haar op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp ontslag te verlenen, zoals neergelegd in de brief van 18 oktober 2006, wordt gewijzigd in een voornemen om haar eervol ontslag te verlenen omdat zij aan het einde van de (verlengde) aanstelling in tijdelijke dienst niet voldoet aan de gestelde kwalificatie-eisen, te weten dat zij niet beschikt over de geschiktheid die voor de dienst wordt vereist.
2.11.2 Bij brief van 9 januari 2007 heeft verzoekster aan verweerder haar zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt.
2.12 Bij het bestreden besluit van 29 januari 2007 is verzoekster, in navolging van het voornemen van 7 december 2006, met ingang van 1 februari 2007 op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp ontslag wordt verleend omdat gedurende de initiële opleiding is gebleken dat zij niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist. Met toepassing van artikel 89, vijfde lid, van het Barp wordt aan verzoekster een bedrag uitbetaald gelijk aan drie maandsalarissen, vermeerderd met de vakantie-uitkering.
Gelet op de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, meent verweerder dat de toezegging in het aanstellingsbesluit van 14 oktober 2004, dat bij ontslag gelijktijdige aanstelling zal plaatsvinden in een soortgelijke functie als de functie die verzoekster voorheen vervulde, niet behoeft te worden nagekomen. Het vertrouwen in verzoekster is dusdanig geschaad dat zij niet langer binnen het korps werkzaam kan zijn. Uitgaande van de omstandigheden die tot ontslag hebben geleid, zou verzoekster onder dezelfde omstandigheden in haar vorige functie ook zijn ontslagen, aldus verweerder.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat vast staat dat zij niet is vervolgd of wordt vervolgd voor het plegen van enig strafbaar feit en dat geen sprake is van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp. Nu verweerder op basis van hetzelfde feitencomplex meent dat verzoekster niet beschikt over de juiste mentaliteit en/of karaktereigenschappen, is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid. Dat verzoekster hierover niet beschikt staat geenszins vast en wordt niet, althans onvoldoende gemotiveerd.
Verzoekster stelt dat zij in het verleden altijd goede beoordelingen heeft gehad. Verweerder heeft op geen enkele wijze deugdelijk onderzoek ingesteld naar het functioneren van verzoekster en heeft haar ten onrechte niet gehoord op het voornemen om haar te ontslaan wegens ongeschiktheid.
Verzoekster stelt voorts dat verweerder zeer goed op de hoogte was van de situatie waarin zij verkeerde en dat hieraan ten onrechte aan voorbij wordt gegaan. Verzoekster geeft aan dat zij na enige tijd de kwestie heeft willen melden bij het Bureau Integriteit en Security (BIS), maar dat zij toen door niemand te woord kon worden gestaan. Pas hierna is er een onderzoek naar haar gestart, waaraan zij volledig heeft meegewerkt.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij van enige replica van een vuurwapen in het geheel niets afwist. Gezien het strafrechtelijk sepot valt haar niets te verwijten en zelfs al zou dit het geval zijn, dan nog wettigt dit niet de conclusie dat zij daarom ongeschikt is.
Verzoekster meent dat het ontslag ten onrechte is gebaseerd op artikel 89, vierde lid, van het Barp omdat het ontslag niet is verleend gedurende de initiële opleiding. De initiële opleiding is ingegaan op 1 november 2004 en is geëindigd per 1 november 2006. Hierna moet zij, al dan niet van rechtswege, in tijdelijke of vaste dienst zijn aangesteld.
4. Artikel 89 van het Barp, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
(...)
4. Aan de aspirant die gedurende de initiële opleiding en aan de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak dan wel de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van de politie, die gedurende de proeftijd niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, kan eervol ontslag worden verleend, mits een opzeggingstermijn in acht wordt genomen van:
a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand ten minste twaalf maanden ononderbroken in dienst is geweest;
(...)
5. Het ontslag kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan vóór de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd die aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantieuitkering, berekend op voet van hoofdstuk 6van het Besluit bezoldiging politie.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 13 februari 1992, TAR 1992, 73 en 18 augustus 1994, TAR 1994, 210) in een geval waarin op hetzelfde feitensubstraat verschillende ontslaggronden kunnen worden toegepast, het bestuursorgaan een keuzevrijheid toekomt. Deze vrijheid kan evenwel beperkingen ondergaan. Zo zal de gedane keuze niet de grenzen van een zorgvuldige besluitvorming of een behoorlijke belangenafweging mogen overschrijden dan wel anderszins in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur mogen komen.
5.1 In het onderhavige geding is in geschil of het ontslag terecht is gebaseerd op artikel 89, vierde lid, van het Barp, op grond waarvan verweerder bevoegd is om ontslag te verlenen aan de aspirant, die niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
5.2 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de initiële opleiding thans standaard drie jaar duurt. Na het tweede jaar, wordt de aspirant, als alles goed verloopt, aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van één jaar.
Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat per (studie)periode een examen wordt afgelegd en dat zij tot het moment van haar aanhouding alle examens heeft behaald. Na de aanhouding is zij gestopt. Zij heeft de helft van de benodigde examens behaald.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster, gelet op voornoemde verklaringen, de initiële opleiding nog niet heeft afgerond. Van een tijdelijke aanstelling voor een proeftijd zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Barp was voorts geen sprake. Dit volgt ook uit het besluit van 7 december 2006, waarbij de tijdelijke aanstelling op grond van artikel 3, eerste lid, van het Barp is verlengd tot 1 februari 2007.
5.3.1 Naar aanleiding van de aanhouding van verzoekster op 6 april 2006 is een feitenonderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 29 augustus 2006. Daaruit komt het volgende naar voren.
De relatie van verzoekster met haar ex-vriend is medio 2005 verbroken en deze ex-vriend is in december 2005 uit hun gezamenlijke woning vertrokken. De ex-vriend heeft spullen laten staan in deze woning en wel in de door hem gebruikte kamer, de computerstudio genoemd. Sinds juni 2005 heeft verzoekster een relatie gehad met haar collega Van W., die werkzaam was bij hetzelfde bureau. Deze relatie is medio februari 2006 verbroken. Eind januari 2006 heeft verzoekster in de computerstudio cd-roms aangetroffen. Zij heeft op enkele cd-roms kinderpornografisch beeld-materiaal aangetroffen. Verzoekster heeft haar collega Van W. eind januari 2006 het bewuste beeldmateriaal getoond.
Verzoekster heeft aan hoofdagent De G., collega en tevens een vriend van haar, medegedeeld dat Van W. een misdrijf zou hebben begaan, bestaande uit het doen van valse aangifte, tezamen met een 'maatje' van hem. Na deze mededeling rond 6 maart 2006 en op 30 maart 2006 heeft deze hoofdagent verzoekster geadviseerd om een vertrouwenspersoon of BIS te benaderen. Op 4 april 2006 heeft verzoekster hem gebeld met de mededeling dat zij de volgende dag naar BIS zou gaan.
Uit de processen-verbaal van 6 april 2006 betreffende verhoor van A., politieagent en tevens een vriend van verzoeksters ex-vriend, blijkt dat verzoekster hem op 4 april 2006 heeft verteld dat zij wist dat Van W. zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten, te weten de wetenschap van of betrokkenheid bij een valse aangifte van diefstal van een motorfiets door een vriend. De onderdelen van die motorfiets zijn verkocht en er bestonden plannen om dit ook met een motorfiets van Van W. te doen. A. heeft haar geadviseerd dat zij het moest melden bij BIS. A. heeft verklaard dat verzoekster hem niet heeft medegedeeld dat zij aan BIS wilde melden dat haar ex-vriend kinderporno in zijn bezit had.
Uit de processen-verbaal van 6 april 2006 betreffende de aanhouding en verhoor van verzoekster, blijkt dat verzoekster heeft verklaard dat zij eerst wilde zeker weten of het beeldmateriaal van haar ex-vriend was en dat zij hem daar op 4 april 2006 mee heeft geconfronteerd. Op 5 april 2006 heeft zij geprobeerd om BIS te benaderen, maar er was niemand aanwezig. Wel heeft zij een andere dame gesproken, die ook aan het bureau werkt. De verbalisant heeft daarbij aangegeven dat verzoekster vermoedelijk heeft gesproken met collega Z., die hieromtrent heeft verklaard dat verzoekster heeft aangeven dat zij met BIS wilde praten over fraude, waarbij politiefunctionarissen betrokken zijn.
Uit het proces-verbaal van 8 april 2006 betreffende verhoor van verzoekster blijkt dat zij omtrent de in haar woning aangetroffen replica van een vuurwapen heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat zij dit ooit in haar woning heeft gezien.
Uit het proces-verbaal van 6 april 2006 betreffende verhoor van de ex-vriend van verzoekster blijkt dat de door verzoekster aangetroffen cd-roms met kinderpornografisch beeldmateriaal van hem waren en dat hij op 4 april 2006 zijn spullen bij verzoekster heeft opgehaald. De bij verzoekster aangetroffen replica van een vuurwapen is zijn eigendom.
5.3.2 Verweerder heeft, gelet op de bevindingen bij het feitenonderzoek, op goede gronden vastgesteld dat verzoekster sinds januari 2006 wetenschap had over het bestaan van strafbare feiten, te weten een zedenmisdrijf en een misdrijf tegen het openbaar gezag en dat verzoekster heeft nagelaten dit te melden. Niet gebleken is dat verzoekster vóór 4 april 2006 de intentie had om voornoemde wetenschap te melden. Verzoekster heeft weliswaar gesproken met haar collega Van W. en met hoofdagent De G., maar dit betrof meldingen in de privé-sfeer en bovendien zijn deze personen niet aangewezen als vertrouwenspersoon binnen de dienst. De gesprekken met Van W. en G. kunnen niet afdoen aan verzoeksters verantwoordelijkheid om voornoemde wetenschap tijdig bij de juiste personen te melden. Dat verzoekster emotioneel was door de afwikkeling van haar relatie(s) kan hier evenmin aan afdoen. Verzoekster behoorde prioriteit te geven aan de melding van voornoemde misdrijven. De omstandigheid dat de strafrechtelijke zaak, waarvan ter zitting aannemelijk is geworden dat deze elk strafbaar feit waarvoor verzoekster op 4 april 2006 is aangehouden betrof, is geseponeerd, maakt bovendien niet dat verweerder zich op basis van de bevindingen bij het feitenonderzoek geen zelfstandig oordeel zou mogen vormen omtrent de geschiktheid van verzoekster voor de dienst.
De voorzieningenrechter is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoekster niet de geschiktheid, die zich tevens uitstrekt tot het bezitten van de juiste mentaliteit en/of karaktereigenschappen, blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist. Verweerder heeft zijn bevoegdheid om verzoekster ontslag te verlenen terecht gebaseerd op artikel 89, vierde lid, van het Barp.
5.4 Niet gebleken is dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat verzoekster tot het moment van haar aanhouding naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt evenzeer voor de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden betreffende haar jeugd.
6. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat zij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit, overweegt de voorzieningenrechter dat het horen in de zin van artikel 4:8 van de Awb ziet op een beperkte hoorplicht voor het eventueel vaststellen van feiten en belangen. Verzoekster is op 8 november 2006 uitgebreid gehoord en heeft bij brief van 9 januari 2007 haar zienswijze ingediend met betrekking tot hetzelfde feitencomplex. Niet valt in te zien dat voor verweerder aanleiding bestond om verzoekster nogmaals te horen voorafgaand aan het bestreden besluit.
7. Het ter zitting door verzoekster gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar Van W. faalt. Niet aannemelijk is geworden dat het hier om een gelijk geval gaat. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat Van W. nog steeds in dienst is, maar dat hem voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin hij onbestraft is gebleven.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2007 door mr. G.P. Kleijn, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.