ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4267

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5039 en AWB 06/5040
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertegenwoordiging bij een 14-1 aanvraag en de rol van gemachtigde in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Armeense vreemdeling, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had een beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, waarin haar bezwaar tegen een eerdere beslissing niet-ontvankelijk was verklaard. De zaak betreft de vraag of een medewerker van Vluchtelingenwerk, die een brief ten behoeve van eiseres had gestuurd, als gemachtigde kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de woorden 'ten behoeve van' in de brief een ruimere betekenis hebben dan enkel 'namens', en dat de medewerker in dit geval wel degelijk als gemachtigde kan worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat er geen machtiging was overgelegd, en dat de brief van de medewerker als een aanvraag moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen. Tevens werd de uitzetting van eiseres verboden totdat er opnieuw op het bezwaar was beslist. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres, die op € 966,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 06/5039 (beroep)
AWB 06/5040 (voorlopige voorziening)
V-nr:161.101.8747
inzake:[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1955, van Armeense nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres c.q. verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te Den Haag,
tegen:de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Schutter, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij brief van 21 mei 2003 heeft [naam], Coördinator Vluchtelingenwerk Asielzoekerscentrum (AZC) te [plaatsnaam], verweerder verzocht gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid en eiseres alsnog in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning (de zogenoemde 14-1 brief). Bij brief van 29 juli 2003 heeft verweerder voornoemde [naam] meegedeeld dat verweerder niet inhoudelijk op de zaak kan ingaan, omdat hij zonder toestemming geen persoonsgegevens van eiseres aan derden kan verstrekken, gelet op de wet bescherming persoonsgegevens. Voorts is medegedeeld dat eiseres uitgeprocedeerd was en dat verweerder niet voornemens was zijn standpunt te herzien. Bij bezwaarschrift van 11 augustus 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 3 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen Nederland moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 26 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 26 januari 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden op het beroep is beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van
23 februari 2006. Op 13 maart 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 juli 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Benliyan, tolk in de Berber taal.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft –zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 april 2005, op het standpunt gesteld dat de brief van [naam] van 21 mei 2003 niet aan is te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De aanvraag is ingediend door een ander persoon dan de vreemdeling die geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Awb. Niet gebleken is dat ten tijde van het schrijven van de brief door eiseres een machtiging is afgegeven om namens haar de brief van 21 mei 2003 te schrijven.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat nu in de brief van [naam] het woord ‘namens’ niet is genoemd, maar ‘ten behoeve van’ de brief van 21 mei 2005 niet is aan te merken als een aanvraag.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. De brief van 21 mei 2003 dient wel degelijk aangemerkt te worden als een aanvraag en de reactie van verweerder als een besluit waartegen bezwaar mogelijk is. Eiseres was vanwege de taalbarrière niet in staat om zelf een brief te schrijven. Het is dan ook niet redelijk om te verwachten dat eiseres zelf een dergelijke brief op zou stellen. Eiseres is voorts van mening dat voor alle vreemdelingen die een 14/1 brief hebben gestuurd, de brief door een ander is opgesteld. Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en meent dat verweerder had motiveren waarom in haar geval de 14/1 brief niet is aangemerkt als aanvraag. Indien verweerder van mening is dat er een machtiging overgelegd had moeten worden, dan had dat op de weg van verweerder gelegen om eiseres in de gelegenheid te stellen om deze aanvraag met een machtiging aan te vullen. Het besluit is om deze reden onzorgvuldig.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder een beschikking verstaan een besluit dat van niet algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Awb kan eenieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolgde het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
3. Op 21 mei 2003 heeft [naam] van Vluchtelingenwerk Nederland de volgende brief aan de heer Nawijn, toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie geschreven:
(...) “Ten behoeve van mevrouw [eiseres], IND kenmerk 0003 10 2043, verzoek ik u dringend gebruik te maken van uw discretionaire bevoegdheid om haar alsnog in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Met de meeste hoogachting, [naam]. Coördinator VluchtelingenWerk.”
4. Uit de brief van verweerder, geadresseerd aan [naam] van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 juni 2003 blijkt het volgende.
“(...) Op 27 mei 2003 hebt u aandacht gevraagd voor uw cliënt [eiseres] met een beroep op de bijzondere aandacht van de Minister voor schrijnende gevallen. (...)”
5. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam] geen belanghebbende is bij vergunningverlening aan eiseres. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [naam] als gemachtigde van eiseres is opgetreden bij het schrijven van de 14-1 brief. Als dat niet zo is, is die brief geen aanvraag.
5.1 De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of [naam] bij het schrijven van de 14-1 brief als gemachtigde van eiseres is opgetreden, niet alleen de letterlijke betekenis van de bewoordingen van die brief van belang is, maar ook de betekenis die partijen aan die bewoordingen hebben gegeven en de betekenis die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bewoordingen mochten en moesten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is van belang op welke wijze verweerder gereageerd heeft op de brief en welke handelingen partijen nadien wel en niet hebben verricht.
5.2 De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend aan de letterlijke, juridische betekenis van de gebruikte woorden “ten behoeve van”, of aan het ontbreken van het woord “namens”. Verweerder kon immers uit de 14-1 brief afleiden dat [naam] geen rechtshulpverlener was, zodat niet zonder meer juridische betekenis kon worden toegekend aan bewoordingen die in het algemeen spraakgebruik een ruimere betekenis hebben en die ook kunnen betekenen het in vertegenwoordigende zin optreden voor een ander. Voorts is van belang dat verweerder blijkens de brief, geciteerd in rechtsoverweging 4, ook zelf de 14-1 brief zo gelezen had dat hij meende dat [naam] voor eiseres optrad, gelet op de bewoordingen ‘uw cliënt’.
5.3 Het betoog van verweerder dat eiseres geen machtiging heeft overgelegd, faalt. Geen bepaling van de Vw 2000, of daarop gebaseerde regelgeving, verplicht de gemachtigde om in afwijking van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb spontaan bij een aanvraag om een verblijfsvergunning een machtiging over te leggen. Verweerder heeft geen uitleg van de 14-1 brief gevraagd aangaande de rol van [naam], noch een machtiging verlangd op de voet van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb. Verweerder heeft dus nagelaten, voor zover bij hem onduidelijkheid bestond over de rol van [naam], die op te helderen met de hem speciaal daartoe verleende bevoegdheid en heeft een primair besluit genomen en dat aan de gemachtigde gezonden. Verweerder kan het ontbreken van die machtiging onder die omstandigheden niet aan eiseres tegenwerpen.
5.4 Nu [naam] kennelijk bedoeld heeft namens eiseres de aanvraag in te dienen en verweerder eiseres als cliënt van [naam] heeft beschouwd en geen reden heeft gezien een machtiging op te vragen dan wel anderszins opheldering te verlangen, moet, getoetst aan de norm omschreven in rechtsoverweging 5.1, de brief van [naam] worden aangemerkt als een aanvraag die namens eiseres is ingediend. De brief van verweerder van 29 juli 2003 behelst een afwijzing van deze aanvraag en is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
6. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het bezwaarschrift van 11 augustus 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 1:3, eerste, tweede en derde lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb hangende een beroep bij de rechtbank worden getroffen meer indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Nu in de onderhavige uitspraak is beslist op het beroep, dient de voorziening te worden afgewezen.
8. De rechtbank ziet echter aanleiding om op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de uitzetting van eiseres te verbieden totdat door verweerder opnieuw is beslist op bezwaar.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/5039
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat eiseres niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/5040
- wijst verzoek af.
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 276, -- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van E.I.S. Pinxteren, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc:
Coll: MS
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.