Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 06/3376 (beroep)
AWB 06/3379 (voorlopige voorziening)
inzake:[eiser], geboren op [geboortedatum] 1950, van Turkse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser c.q. verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam,
tegen:de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Schutter, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Eiser heeft op 22 november 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen een brief van verweerder van 21 november 2005. Het bezwaar is bij besluit van 12 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur Nederland moet verlaten.
2. Op 16 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 16 januari 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 24 februari 2006. Op 17 maart 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 september 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
a. Op 25 december 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 22 juli 1999 is die aanvraag afwezen. Bij uitspraak van 6 januari 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van deze aanvraag ongegrond verklaard.
b. Op 27 februari 2003 heeft eiser verweerder verzocht vast te stellen dat hij vanwege zijn medische situatie zijn uitzetting achterwege moet blijven. Verweerder heeft op 3 september 2003 meegedeeld dat het vertrek van eiser niet wordt opgeschort. Na de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2004 heeft verweerders handhaving van dit oordeel in bezwaar rechtskracht verkregen.
c. Bij brief van 3 november 2003 heeft eisers gemachtigde verweerder verzocht om toepassing van de eenmalige pardonregeling dan wel gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid (hierna: de 14/1 brief). In deze brief is samengevat het volgende gesteld. Er is een beroep gedaan op artikel 64 Vw 2000. Bij het achterwege blijven van medische behandeling na terugkeer zal een medische noodsituatie ontstaan. Er is geen toegang tot medische voorzieningen: de verzekeringen zijn verlopen, inmiddels is eiser onverzekerbaar en er zijn onvoldoende middelen om de hoge kosten zelf te betalen.
d. Bij schrijven van 5 december 2003 heeft verweerder eisers gemachtigde onder meer het volgende bericht: “Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw bovengenoemde brief waarin u namens uw cliënten een beroep doet op onder meer (onderstreping door rechtbank) de eenmalige regeling voor asielzoekers. […] In het geval uw cliënten onder deze regeling vallen, ontvangt u apart bericht.”
e. Op 15 december 2003 heeft de gemachtigde van eiser namens hem een verzoek om een herhaalde aanvraag gedaan in verband met het ontstaan van een medische noodsituatie bij het achterwege blijven van medische behandeling en daarbij een beroep gedaan op artikel 3 EVRM. Daarin zijn dezelfde feiten en omstandigheden vermeld als in de onder c. genoemde brief.
f. Op 20 januari 2004 heeft eiser een hernieuwde aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 23 januari 2004 is deze aanvraag afgewezen. Dit besluit heeft uiteindelijk rechtskracht verkregen bij uitspraak van de Afdelingsbestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 april 2004.
g. Bij brief van 1 en 12 september 2005 heeft de gemachtigde van eiser bestreden dat de 14/1 brief van 3 november 2003 is afgehandeld. Hij heeft verweerder verzocht om te beoordelen of er in eisers geval van schrijnende omstandigheden sprake is.
h. Bij de onder I.1 genoemde brief van 21 november 2005 heeft verweerder eisers gemachtigde meegedeeld dat: “(...) in vervolg op de 14/1 brief betrokkenen op 20 januari 2004 in de gelegenheid zijn gesteld een nieuwe asielaanvraag in te dienen. De medische omstandigheden van betrokkenen zijn in de beoordeling van de aanvraag meegenomen. Het hoger beroep in deze procedures in inmiddels ongegrond verklaard. Daarmee is een definitieve beslissing genomen op het verzoek tot heroverweging van betrokkenen. Ik zie dan ook geen aanleiding terug te komen op mijn standpunt dat de 14/1 brief van 3 november 2003 is afgehandeld. (...)”
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 21 november 2005 is anders dan verweerder meent een besluit of beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is immers een weigering een beslissing te nemen op de aanvraag van 3 november 2003. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt een dergelijke weigering gelijkgesteld met een beslissing en kan hiertegen bezwaar worden aangetekend. In dit verband wordt opgemerkt dat de beslissing op de tweede asielaanvraag die eiser op eigen initiatief heeft ingediend, niet kan worden gelijkgesteld met een beslissing op hun aanvraag van 3 november 2003. Hierbij wordt benadrukt dat bij de asielaanvraag enkel beoordeeld is of er sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij deze beoordeling is nimmer sprake geweest van een kenbare toets van de Minister in het kader van de bijzondere aandacht voor schrijnende gevallen. Voorts kan de brief van 21 november 2005 volgens eiser worden aangemerkt als een handeling met rechtsgevolg zoals bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. De brief van 21 november 2005 heeft immers tot gevolg dat er geen inhoudelijke beoordeling meer zal volgen op de aanvraag van 3 november 2003 van eiser. Volgens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 kan ook tegen een dergelijke handeling bezwaar worden aangetekend. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - het volgende standpunt ingenomen. In aanvulling op de brief van 3 november 2003 heeft de gemachtigde van eiser op 1 en 12 september 2005 een brief geschreven waarin wordt bestreden dat de 14/1 brief van 3 november 2003 is afgehandeld. Bij brief van 21 november 2005 heeft verweerder eiser bericht zoals hierboven is weergegeven. Dit is geen besluit of beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
1. Aan de orde is de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3. Ingevolge artikel 6:2 wordt, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de brief van 21 november 2005 kan worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen. Niet in geschil is dat de brief van 3 november 2003 (ook) een 14/1 aanvraag is.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser naast de onderhavige aanvraag op 20 januari 2004 afzonderlijk een asielaanvraag heeft ingediend. Met het oog op die procedure heeft eiser op 15 december 2003 de onder III.e genoemde brief gestuurd en hij heeft daarin dezelfde feiten en omstandigheden vermeld als in de 14/1 aanvraag. Verweerder stelt deze brief te hebben betrokken bij de asielaanvraag en meent om deze reden dat deze genoemde feiten en omstandigheden niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. De rechtbank deelt dat standpunt niet om de navolgende reden.
6. Juist is dat verweerder de genoemde feiten en omstandigheden bij de beslissing op de asielaanvraag heeft betrokken. Verweerder heeft deze feiten en omstandigheden echter niet beoordeeld in het kader van de onder II.d genoemde eenmalige regeling voor asielzoekers en heeft geen beslissing genomen op de 14-1 aanvraag. Verweerder had dat wel moeten doen en kon niet volstaan met het betrekken van die feiten en omstandigheden bij de nieuwe asielaanvraag. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 januari 2007 (LJN AZ6117) stelt de rechtbank vast dat de 14-1 brief, gelet op de onder II.c genoemde inhoud, in ieder geval ook een aanvraag is tot het verkrijgen van een reguliere vergunning op voet van artikel 3.4, derde lid Vb 2000 in verband met een medische noodsituatie. Het gaat dus om te onderscheiden aanvragen die gericht zijn op verschillende vergunningen en die beoordeeld worden in verschillende wettelijke en beleidsmatige kaders. De 14/1 aanvraag was ook niet ingetrokken bij de asielaanvraag. De brief van verweerder van 21 november 2005 is dan ook een weigering te beslissen op de 14/1 aanvraag, gericht op verkrijging van een reguliere vergunning in verband met een medische noodsituatie.
7. Tegen die weigering staat op voet van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, bezwaar open. Het bezwaarschrift van 22 november 2005 tegen die brief dient aangemerkt te worden als een bezwaar tegen de weigering een besluit te nemen. Het bezwaar daarom is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank verklaart het bezwaar tegen het schriftelijk weigeren een besluit te nemen gegrond, herroept de met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering een besluit te nemen en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep.
In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
9.1 De rechtbank ziet geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening inhoudende dat het verweerder verboden wordt gedurende de aanvraag verzoeker uit te zetten, gelet op het feit dat verzoeker gedurende de aanvraag van rechtswege rechtmatig verblijf heeft.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/3376
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt deze uitspraak in de plaats van het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het schriftelijk weigeren een besluit te nemen gegrond;
- herroept de met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering een besluit te nemen van 21 november 2005;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/3379
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdenzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 276, -- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van E.I.S. Pinxteren, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Conc:EP
Coll: MS
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.