ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4036

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/926157-06
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. de Boer
  • A. Raeijmaekers
  • J. Bockwinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Roekeloos handelen met fatale gevolgen door het verstrekken van verdovende middelen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de dood van een vriend, [slachtoffer], als gevolg van het gebruik van verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte, de broer van het slachtoffer, niet de intentie hadden om de dood van het slachtoffer te veroorzaken, maar dat zij wel degelijk een ernstig strafrechtelijk verwijt te maken hadden. De feiten wijzen uit dat de verdachte en zijn medeverdachte op 11 november 2006 verdovende middelen aan het slachtoffer ter beschikking hebben gesteld en hem niet hebben belet deze in te nemen. Toen het slachtoffer in een levensbedreigende toestand verkeerde, hebben zij nagelaten om medische hulp in te schakelen, ondanks dat zij bekend waren met de gevaren van het gebruik van deze middelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte, door hun nalaten, het risico op de dood van het slachtoffer aanzienlijk hebben verhoogd. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het slachtoffer de middelen gebruikte en het feit dat hij niet onder dwang heeft gehandeld. De verdachte heeft verklaard dat hij de medeverdachte heeft ontraden om een ambulance te bellen, wat de rechtbank als roekeloos heeft aangemerkt.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden met betrekking tot reclassering. De rechtbank heeft benadrukt dat de zaak een tragische gebeurtenis betreft, waarbij de verdachte de rest van zijn leven met de gevolgen van zijn handelen zal moeten leven. De rechtbank heeft ook de impact van het overlijden van het slachtoffer op de nabestaanden in overweging genomen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/926157-06
's-Gravenhage, 27 april 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond "Noordsingel" te Rotterdam.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 april 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. Gonesh, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. De Groot heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij gewijzigde dagvaarding onder primair en subsidiair telastgelegde wordt vrijgesproken en terzake van het hem onder meer subsidiair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, ook als dat inhoudt plaatsing bij stichting Exodus.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting - evenals de officier van justitie en de raadsman - niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij gewijzigde dagvaarding onder primair en subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de gewijzigde dagvaarding onder meer subsidiair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Bewijsoverweging (t.a.v. meer subsidiair).
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] (geboren op 1 mei 1986, hierna te noemen: [slachtoffer]) in de vroege ochtend van 12 november 2006 is overleden nadat hij de avond en nacht tevoren verdovende middelen, te weten speed (amfetamine) en XTC-pillen (MDMA), had gebruikt. De dood van [slachtoffer] is veroorzaakt door het gebruik van deze verdovende middelen. Dit blijkt uit de bevindingen en conclusie van de patholoog H.A. Tromp d.d. 27 december 2006 in samenhang bezien met de bevindingen en conclusies van apotheker drs. B.E. Smink d.d. 12 december 2006 en 8 februari 2007, beiden gerechtelijk deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
De vraag die de rechtbank in de onderhavige zaak heeft te beantwoorden is of de dood van [slachtoffer] het gevolg is van roekeloos handelen van verdachte - al dan niet tezamen met zijn medeverdachte [medeverdachte M] (broer van [slachtoffer], verder: [medeverdachte M]). Voor het beantwoorden van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.
Verdachte is in de nacht van 11 op 12 november 2006 omstreeks ca. 1:00 uur aangekomen in zijn woning te 's-Gravenhage, tezamen met de broers [M]. [JV] en [MH] waren daar toen reeds aanwezig. Verdachte was in het bezit van hoeveelheden weed, cocaïne en speed en heeft deze verdovende middelen bij thuiskomst op tafel gelegd. [medeverdachte M] was in het bezit van een zak met een grote hoeveelheid XTC-pillen ("vlindertjes") en heeft deze eveneens op tafel gelegd. [slachtoffer] - die bij aankomst in de woning van verdachte nuchter was - heeft op een gegeven moment aangegeven dat hij wel van deze verdovende middelen wilde gebruiken, maar dat hij daar niet voor wilde betalen. In aanwezigheid van de vier genoemde personen heeft [slachtoffer] meerdere lijntjes van de speed van verdachte gesnoven en XTC-pillen van [medeverdachte M] tot zich genomen. In de woning van verdachte hebben de aanwezigen de tijd verdreven met onder meer blowen, het drinken van alcohol en het spelen van een voetbalspel op de zg. playstation. Op enig moment heeft [slachtoffer] drie XTC-pillen tegelijk ingenomen. Verdachte heeft tegen [slachtoffer] gezegd, op het moment dat hij de drie pillen tegelijk wilde innemen, dat het niet verstandig was om dat te doen. Ook [JV] en [MH] hebben [slachtoffer] het (voorgenomen) gebruik van de verdovende middelen afgeraden. Verdachte en [medeverdachte M] wisten beiden dat zowel de speed als XTC, zeker wanneer in combinatie gebruikt, gevaarlijk spul betrof. Verdachte en [medeverdachte M] hadden beiden, in het bedrijf van de moeder van de broers [M], een EHBO-diploma behaald. [JV] en [MH] hebben rond 4:00 uur de woning van verdachte verlaten. Op dat moment was [slachtoffer] aanspreekbaar en waren er geen aanwijzingen dat zijn gezondheidssituatie op enigerlei wijze zorgwekkend was.
In het kader van de beantwoording van de vraag of verdachte en medeverdachte [medeverdachte M] roekeloos hebben gehandeld is de rechtbank voorts uitgegaan van de volgende verklaring van [medeverdachte M], zoals hij die op 4 april 2007 (als getuige) bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.
"Toen [verdachte] en ik gingen slapen maakte [slachtoffer] ritmische bewegingen met zijn voeten en zijn handen. [Verdachte] en ik hebben [slachtoffer] toen behandeld met natte handdoeken. We deden dat omdat [slachtoffer] erg zweette, waarschijnlijk als gevolg van het feit dat hij in zijn slaap ritmisch had bewogen. Nadat wij hem hadden afgekoeld, was hij verder rustig. Wij zijn toen weer gaan slapen. Ik lag naast [slachtoffer]. [slachtoffer] zelf lag op de bank. Na ongeveer 15 minuten voelde ik echter dat er iets niet goed was en ben naar [slachtoffer] gaan kijken. Ik denk dat het zo'n 5.30 uur was. Hij sliep toen. Hij had nog een hartslag. Ik heb hem toen pijnprikkels gegeven: ik heb hem klappen in zijn gezicht gegeven, zijn monnikskapspier geknepen en ben met mijn knokkels over zijn borstbeen gegaan. Dat laatste heb ik in de praktijk geleerd om een reactie te krijgen bij mensen die ver heen zijn. Hij reageerde daar niet op. Ik ben toen naar [verdachte] gegaan en heb hem wakker gemaakt. Ik stelde toen ook de vraag of we geen ambulance moesten roepen. [verdachte] zei toen dat we dan aan mijn moeder moesten uitleggen dat we drugs hadden gebruikt en dat het verder niet nodig was omdat [slachtoffer] sliep. We zijn toen weer gaan slapen. Het zal toen ongeveer 6.30 uur zijn geweest. De volgende ochtend werd ik tussen 10.00 en 11.00 weer wakker. [slachtoffer] lag toen op de grond. Ik heb hem toen omgedraaid. Ik zag toen echter gelijk dat het fout was."
Deze verklaring van [medeverdachte M] vindt op essentiële onderdelen bevestiging in de verklaringen die verdachte bij de politie, de rechter-commissaris en ter zitting heeft afgelegd. Kort gezegd heeft verdachte verklaard dat er een panieksituatie ontstond toen [slachtoffer] "ver heen was", namelijk met zijn benen over de grond begon te schuiven, met zijn handen door zijn haren ging, hevig zweette en niet meer aanspreekbaar was - een toestand die zowel verdachte als [medeverdachte M] als "spacen" hebben aangeduid. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij met [medeverdachte M] de bovenkleding van [slachtoffer] heeft uitgetrokken en met een natte handdoek heeft geprobeerd om [slachtoffer] af te koelen. Ook hebben zij [slachtoffer] water willen laten drinken, doch dit lukte niet omdat [slachtoffer] niet reageerde. Verdachte heeft bevestigd dat hij met [medeverdachte M] heeft gesproken over de vraag of er een ambulance moest worden gebeld en dat hij tegen [medeverdachte M] heeft gezegd dat hij dat niet nodig vond omdat hij wel vaker mensen in een dergelijke "trip" had gezien en dacht dat het wel goed zou komen. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat bij de afweging om wel of geen ambulance te bellen ook meespeelde dat zij (eerder die avond) zelf drugs hadden gebruikt en niet wilden dat dat bekend werd; ter zitting is verdachte op deze verklaring teruggekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit samenstel van feiten en omstandigheden dat de verweten gedragingen bewezen kunnen worden verklaard (met uitzondering van het onder het tweede gedachtenstreepje telastgelegde, te weten - kort gezegd - het in vereniging opruien van [slachtoffer] tot het gebruik van verdovende middelen) en dat deze opleveren het door verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte M] roekeloos handelen. Verdachte en [medeverdachte M] hebben tezamen [slachtoffer] immers een aanzienlijke hoeveelheid speed en XTC beschikbaar gesteld; zij hebben toegezien hoe [slachtoffer] van die middelen innam, wetende dat het zeer af te raden is verschillende harddrugs door elkaar te gebruiken; zij wisten dat [slachtoffer] geen geroutineerde gebruiker van harddrugs was; zij hebben [slachtoffer] niet belet meer middelen in te nemen; zij hebben nagelaten adequate medische hulp in te roepen toen [slachtoffer] "ver heen raakte" en hun eigen verrichtingen, zoals het afkoelen met een handdoek en toedienen van water, geen effect hadden; zij hebben wel de mogelijkheid besproken om een ambulance te bellen doch daar om hun moverende redenen van afgezien. Op een moment dat [slachtoffer] klaarblijkelijk in een hulpeloze en levensbedreigende situatie verkeerde, hebben zij besloten geen verdere handelingen te verrichten en/of toezicht te houden, doch zijn zij gaan slapen en hebben [slachtoffer] aan zijn lot overgelaten. Verdachte en zijn medeverdachte zijn er aldus op zeer lichtzinnige wijze van uitgegaan dat de risico's - het intreden van de dood van [slachtoffer] - zich niet zouden verwezenlijken en hebben derhalve welbewust een onaanvaardbaar risico genomen door geen medische hulp in te schakelen.
De raadsman van verdachte heeft nog als verweer gevoerd dat het causaal verband tussen de aan verdachte verweten gedragingen en het overlijden van [slachtoffer] niet is aangetoond, daartoe (enkel) stellende dat niet kan worden vastgesteld dat medische hulp de dood van [slachtoffer] nog had kunnen voorkomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit de gang van zaken zoals hierboven vastgesteld volgt dat verdachte en zijn medeverdachte het gevaar dat [slachtoffer] zou komen te overlijden - welk gevaar zich op 12 november 2006 heeft verwezenlijkt - in zodanige mate hebben verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan verdachte en zijn medeverdachte kan worden toegerekend als gevolg van onder meer hun nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. De aan het gevoerde verweer kennelijk ten grondslag liggende stelling dat voor het aannemen van het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde nalaten van de verdachte en zijn medeverdachte en de dood van [slachtoffer] in de gegeven omstandigheden de genoemde mogelijkheid dat [slachtoffer] ook bij het tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door het gebezigde bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard (vgl. HR 30-9-2003, LJN: AF9666).
Het overlijden van [slachtoffer] kan aldus in redelijkheid aan verdachte en zijn medeverdachte worden toegerekend.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De onderhavige zaak betreft een uitermate tragische gebeurtenis, waarbij een vriend van verdachte en broer van de medeverdachte, [slachtoffer] op twintigjarige leeftijd is komen te overlijden. Buiten twijfel staat dat verdachte noch zijn medeverdachte de dood van [slachtoffer] op enig moment hebben beoogd. Wel valt hen, ten aanzien van die dood, een ernstig strafrechtelijk verwijt te maken. Verdachte en zijn medeverdachte hebben bewust bijgedragen aan de levensbedreigende situatie waarin [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 november 2006 is komen te verkeren, door hem diverse verdovende middelen ter beschikbaar te stellen, hem niet te beletten deze in te nemen en op het moment dat de gezondheidstoestand van [slachtoffer] als gevolg van het gebruik van die verdovende middelen dat noodzakelijk maakte, - om hun moverende redenen - nagelaten medische zorg in te schakelen. Het is verdachte geweest die zijn (in leeftijd vijf jaar jongere) medeverdachte heeft ontraden om een ambulance te bellen. Verdachte en zijn medeverdachte waren bekend met de gevaren van het (gecombineerde) gebruik van verdovende middelen en wisten dat [slachtoffer] geen regelmatig gebruiker was. De rechtbank heeft daarbij oog voor het gegeven dat [slachtoffer] op de bewuste avond zelf klaarblijkelijk graag drugs wilde gebruiken en dat niet is gebleken dat [slachtoffer] op enig moment onder dwang verdovende middelen heeft moeten innemen.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het feit dat verdachte, ongeacht de uitkomst van deze strafzaak, de rest van zijn leven het verlies van zijn, volgens eigen zeggen, "beste vriend" en het besef dat hij aan zijn dood schuld heeft, zal moeten dragen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van [slachtoffer] en de medeverdachte d.d. 12 april 2007, waaruit blijkt van de enorme impact die het overlijden van haar ene zoon en het strafrechtelijk onderzoek tegen haar andere zoon op haar en haar echtgenoot heeft gehad en heeft. Ook valt in deze verklaring te lezen hoe veel verdriet en frustratie het haar heeft opgeleverd dat zij pas na een maand na het overlijden van [slachtoffer] over de precieze toedracht van zijn dood is geïnformeerd. Dit was in belangrijke mate het gevolg van het feit dat verdachte (evenals overigens zijn medeverdachte) gedurende die periode essentiële informatie voor de politie (en [slachtoffer]'s moeder) heeft verzwegen. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, d.d. 14 december 2006, waaruit blijkt dat verdachte geen voor deze zaak relevante documentatie heeft.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het Voorlichtingsrapport van psycho-medisch centrum Parnassia d.d. 22 maart 2007. Uit dit rapport blijkt - verkort en zakelijk weergegeven - als volgt. Verdachte is sinds enkele jaren verslaafd aan soft- en harddrugs, hetgeen onder meer in de thuissituatie van verdachte tot grote problemen heeft geleid. Een eerdere poging om verdachte voor zijn verslaving, via de verslavingszorg, te behandelen is in 2005 gestrand bij gebrek aan medewerking van verdachte. Verdachte heeft mogelijk ADHD; zijn impulsieve en drukke gedrag en zijn concentratiestoornissen zouden hiermee verband kunnen houden. De reclassering ziet geen sociaal maatschappelijk gevolgen ten aanzien van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf; verdachte zal geen woonruimte, arbeid of inkomsten kwijtraken. Verdachte heeft aangegeven behoefte te hebben aan steun en begeleiding van de verslavingszorg en stichting Exodus (in het kader van woonbegeleiding). Het advies van de reclassering luidt om verdachte naast een eventueel onvoorwaardelijk strafdeel tevens een voorwaardelijk deel op te leggen met de bijzondere voorwaarde van een verplicht reclasseringscontact, ook als dit inhoudt een plaatsing bij stichting Exodus.
De rechtbank acht gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank zal een deel van die straf voorwaardelijk opleggen met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringstoezicht, ook als dit inhoudt een plaatsing bijstichting Exodus.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 307 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij gewijzigde dagvaarding onder primair en subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij gewijzigde dagvaarding onder meer subsidiair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
aan zijn roekeloosheid de dood van een ander te wijten zijn
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarden;
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting reclassering Nederland, ressort Den Haag, i.c. de sector justitiële verslavingszorg van psycho-medisch centrum Parnassia te 's-Gravenhage, ook als dat een plaatsing bij Stichting Exodus inhoudt, zolang die instelling zulks nodig acht;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 12 december 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 15 december 2006,
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs De Boer, voorzitter,
Raeijmaekers en Bockwinkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Mijnders, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 april 2007.