RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/926156-06 (dagvaarding I); 09/660846-06 (dagvaarding II)
's-Gravenhage, 27 april 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond "De Schie" te Rotterdam.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 april 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. Van der Bom, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. De Groot heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij gewijzigde dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij gewijzigde dagvaarding onder 1 meer subsidiair en 2 en bij dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringstoezicht.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van dagvaarding I, gemerkt AI, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt AI-1 en in de ingevoegde fotokopie van dagvaarding II, gemerkt A2.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting - evenals de officier van justitie en de raadsman - niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij gewijzigde dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de gewijzigde dagvaarding I onder 1 meer subsidiair en dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt BI en BII.
Bewijsoverweging (t.a.v. feit 1 meer subsidiair van dagvaarding I).
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] (geboren op 1 mei 1986, hierna te noemen: [slachtoffer]) in de vroege ochtend van 12 november 2006 is overleden nadat hij de avond en nacht tevoren verdovende middelen, te weten speed (amfetamine) en XTC-pillen (MDMA), had gebruikt. De dood van [slachtoffer] is veroorzaakt door het gebruik van deze verdovende middelen. Dit blijkt uit de bevindingen en conclusie van de patholoog H.A. Tromp d.d. 27 december 2006 in samenhang bezien met de bevindingen en conclusies van apotheker drs. B.E. Smink d.d. 12 december 2006 en 8 februari 2007, beiden gerechtelijk deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
De vraag die de rechtbank in de onderhavige zaak heeft te beantwoorden is of de dood van [slachtoffer] het gevolg is van roekeloos handelen van verdachte - al dan niet tezamen met zijn medeverdachte [medeverdachte P] (verder: [medeverdachte P]). Voor het beantwoorden van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.
Verdachte is in de nacht van 11 op 12 november 2006 omstreeks ca. 1:00 uur aangekomen in de woning van [medeverdachte P] te 's-Gravenhage, tezamen met [slachtoffer] en [medeverdachte P]. [JV] en [MH] waren daar toen reeds aanwezig. [medeverdachte P] was in het bezit van hoeveelheden weed, cocaïne en speed en heeft deze verdovende middelen bij thuiskomst op tafel gelegd. Verdachte was in het bezit van een zak met een grote hoeveelheid XTC-pillen ("vlindertjes") en heeft deze eveneens op tafel gelegd. [slachtoffer] - die bij aankomst in de woning van [medeverdachte P] nuchter was - heeft op een gegeven moment aangegeven dat hij wel van deze verdovende middelen wilde gebruiken, maar dat hij daar niet voor wilde betalen. In aanwezigheid van de vier genoemde personen heeft [slachtoffer] meerdere lijntjes van de speed van [medeverdachte P] gesnoven en XTC-pillen van verdachte tot zich genomen. In de woning van [medeverdachte P] hebben de aanwezigen de tijd verdreven met onder meer blowen, het drinken van alcohol en het spelen van een voetbalspel op de zg. playstation. Op enig moment heeft [slachtoffer] drie XTC-pillen tegelijk ingenomen. Verdachte, die wist dat [slachtoffer] geen regelmatig gebruiker van verdovende middelen was, heeft [slachtoffer] aangemoedigd tot het innemen hiervan - volgens onder meer zijn eigen verklaring ter terechtzitting omdat het "een sport is om iemand uit zijn dak te laten gaan". [medeverdachte P] heeft tegen [slachtoffer] gezegd, op het moment dat hij de drie pillen tegelijk wilde innemen, dat het niet verstandig was om dat te doen. Ook [JV] en [MH] hebben [slachtoffer] het (voorgenomen) gebruik van de verdovende middelen afgeraden. Verdachte en [medeverdachte P] wisten beiden dat zowel de speed als XTC, zeker wanneer in combinatie gebruikt, gevaarlijk spul betrof. Verdachte en [medeverdachte P] hadden beiden, in het bedrijf van de moeder van verdachte en [slachtoffer], een EHBO-diploma behaald. [JV] en [MH] hebben rond 4:00 uur de woning van [medeverdachte P] verlaten. Op dat moment was [slachtoffer] aanspreekbaar en waren er geen aanwijzingen dat zijn gezondheidssituatie op enigerlei wijze zorgwekkend was.
In het kader van de beantwoording van de vraag of verdachte en [medeverdachte P] roekeloos hebben gehandeld is de rechtbank voorts uitgegaan van de volgende verklaring van verdachte, zoals hij die op 4 april 2007 (als getuige) bij de rechter-commissaris heeft afgelegd en waarvan verdachte ter terechtzitting de inhoud heeft bevestigd.
"Toen [medeverdachte P] en ik gingen slapen maakte [slachtoffer] ritmische bewegingen met zijn voeten en zijn handen. [medeverdachte P] en ik hebben [slachtoffer] toen behandeld met natte handdoeken. We deden dat omdat [slachtoffer] erg zweette, waarschijnlijk als gevolg van het feit dat hij in zijn slaap ritmisch had bewogen. Nadat wij hem hadden afgekoeld, was hij verder rustig. Wij zijn toen weer gaan slapen. Ik lag naast [slachtoffer]. [slachtoffer] zelf lag op de bank. Na ongeveer 15 minuten voelde ik echter dat er iets niet goed was en ben naar [slachtoffer] gaan kijken. Ik denk dat het zo'n 5.30 uur was. Hij sliep toen. Hij had nog een hartslag. Ik heb hem toen pijnprikkels gegeven: ik heb hem klappen in zijn gezicht gegeven, zijn monnikskapspier geknepen en ben met mijn knokkels over zijn borstbeen gegaan. Dat laatste heb ik in de praktijk geleerd om een reactie te krijgen bij mensen die ver heen zijn. Hij reageerde daar niet op. Ik ben toen naar [medeverdachte P] gegaan en heb hem wakker gemaakt. Ik stelde toen ook de vraag of we geen ambulance moesten roepen. [medeverdachte P] zei toen dat we dan aan mijn moeder moesten uitleggen dat we drugs hadden gebruikt en dat het verder niet nodig was omdat [slachtoffer] sliep. We zijn toen weer gaan slapen. Het zal toen ongeveer 6.30 uur zijn geweest. De volgende ochtend werd ik tussen 10.00 en 11.00 weer wakker. [slachtoffer] lag toen op de grond. Ik heb hem toen omgedraaid. Ik zag toen echter gelijk dat het fout was."
Deze verklaring van verdachte vindt op essentiële onderdelen bevestiging in de verklaringen die [medeverdachte P] bij de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd. Kort gezegd heeft [medeverdachte P] verklaard dat er een panieksituatie ontstond toen [slachtoffer] "ver heen was", namelijk met zijn benen over de grond begon te schuiven, met zijn handen door zijn haren ging, hevig zweette en niet meer aanspreekbaar was - een toestand die zowel verdachte als [medeverdachte P] als "spacen" hebben aangeduid. [medeverdachte P] heeft voorts verklaard dat hij met verdachte de bovenkleding van [slachtoffer] heeft uitgetrokken en met een natte handdoek heeft geprobeerd om [slachtoffer] af te koelen. Ook hebben zij [slachtoffer] water willen laten drinken, doch dit lukte niet omdat [slachtoffer] niet reageerde. [medeverdachte P] heeft bevestigd dat hij met verdachte heeft gesproken over de vraag of er een ambulance moest worden gebeld en dat hij tegen verdachte heeft gezegd dat hij dat niet nodig vond omdat hij wel vaker mensen in een dergelijke "trip" had gezien en dacht dat het wel goed zou komen. Bij de politie heeft [medeverdachte P] verklaard dat bij de afweging om wel of geen ambulance te bellen ook meespeelde dat zij (eerder die avond) zelf drugs hadden gebruikt en niet wilden dat dat bekend werd; ter zitting is [medeverdachte P] op deze verklaring teruggekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit samenstel van feiten en omstandigheden dat de verweten gedragingen bewezen kunnen worden verklaard (met uitzondering van het onder het tweede gedachtenstreepje telastgelegde, te weten - kort gezegd - het in vereniging opruien van [slachtoffer] tot het gebruik van verdovende middelen) en dat deze opleveren het door verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte P] roekeloos handelen. Verdachte en [medeverdachte P] hebben [slachtoffer] tezamen immers een aanzienlijke hoeveelheid speed en XTC beschikbaar gesteld; zij hebben toegezien hoe [slachtoffer] van die middelen innam, wetende dat het zeer af te raden is verschillende harddrugs door elkaar te gebruiken; zij wisten dat [slachtoffer] geen geroutineerde gebruiker van harddrugs was; zij hebben [slachtoffer] niet belet meer middelen in te nemen; zij hebben nagelaten adequate medische hulp in te roepen toen [slachtoffer] "ver heen raakte" en hun eigen verrichtingen, zoals het afkoelen met een handdoek en toedienen van water, geen effect hadden; zij hebben wel de mogelijkheid besproken om een ambulance te bellen doch daar om hun moverende redenen van afgezien. Op een moment dat [slachtoffer] klaarblijkelijk in een hulpeloze en levensbedreigende situatie verkeerde, hebben zij besloten geen verdere handelingen te verrichten en/of toezicht te houden, doch zijn gaan slapen en hebben [slachtoffer] aan zijn lot overgelaten. Verdachte en zijn medeverdachte zijn er aldus op zeer lichtzinnige wijze van uitgegaan dat de risico's - het intreden van de dood van [slachtoffer] - zich niet zouden verwezenlijken en hebben derhalve welbewust een onaanvaardbaar risico genomen door geen medische hulp in te schakelen.
Het overlijden van [slachtoffer] kan in redelijkheid aan verdachte en zijn medeverdachte worden toegerekend.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De onderhavige zaak betreft een uitermate tragische gebeurtenis, waarbij de broer van verdachte, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), op twintigjarige leeftijd, is komen te overlijden. Buiten twijfel staat dat verdachte noch zijn medeverdachte de dood van [slachtoffer] op enig moment hebben beoogd. Wel valt hen, ten aanzien van die dood, een ernstig strafrechtelijk verwijt te maken. Verdachte en zijn medeverdachte hebben bewust bijgedragen aan de levensbedreigende situatie waarin [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 november 2006 is komen te verkeren, door hem diverse verdovende middelen ter beschikbaar te stellen, hem niet te beletten deze in te nemen en op het moment dat de gezondheidstoestand van [slachtoffer] als gevolg van het gebruik van die verdovende middelen dat noodzakelijk maakte, - om hun moverende redenen - nagelaten medische zorg in te schakelen. Verdachte en zijn medeverdachte waren bekend met de gevaren van het (gecombineerde) gebruik van verdovende middelen en wisten dat [slachtoffer] geen regelmatig gebruiker was. Ten aanzien van verdachte geldt, anders dan voor zijn medeverdachte(n), dat uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hij [slachtoffer] heeft aangespoord tot het gebruik van diverse verdovende middelen. Dit rekent de rechtbank verdachte extra aan, waarbij de rechtbank ook oog heeft voor het gegeven dat [slachtoffer] op de bewuste avond ook zelf klaarblijkelijk graag drugs wilde gebruiken en niet is gebleken dat [slachtoffer] op enig moment onder dwang verdovende middelen heeft moeten innemen.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het feit dat verdachte zich, ongeacht de uitkomst van deze strafzaak, al "voor de rest van zijn het leven gestraft" voelt in het besef dat hij schuld heeft aan de dood van zijn broer. Verdachte zal het verlies van zijn broer en het verdriet van zijn familie de rest van zijn leven moeten dragen. De rechtbank heeft kennis genomen van de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van [slachtoffer] en verdachte d.d. 12 april 2007, waaruit blijkt van de enorme impact die het overlijden van haar ene zoon en het strafrechtelijk onderzoek tegen haar andere zoon op haar en haar echtgenoot heeft gehad en heeft. Ook valt in deze verklaring te lezen hoe veel verdriet en frustratie het haar heeft opgeleverd dat zij pas na een maand na het overlijden van [slachtoffer] over de precieze toedracht van zijn dood is geïnformeerd. Dit was in belangrijke mate het gevolg van het feit dat verdachte (evenals overigens zijn medeverdachte) gedurende die periode essentiële informatie voor de politie (en zijn moeder) heeft verzwegen. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank voorts rekening met de overige bewezenverklaarde feiten. Verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid XTC-pillen voorhanden gehad, volgens zijn eigen verklaring betrof het een hoeveelheid van 20 à 30 pillen en waren deze deels bestemd voor [slachtoffer] en deels voor de verkoop. De onderhavige zaak illustreert waarom het bezit van (en de handel in) harddrugs, gezien de evidente gevaren die daaraan verbonden zijn, krachtig dient te worden bestreden.
Verdachte heeft zich voorts meermalen schuldig gemaakt aan schennis van de eerbaarheid, door ten overstaan van een vrouw zijn geslachtsdeel uit zijn broek te halen. Verdachte heeft de betrokken vrouwen, zo is gebleken uit hun aangiftes, de stuipen op het lijf gejaagd en bij hen de vrees doen ontstaan dat hij hen seksueel wilde misbruiken. Feiten als de onderhavige dragen ook meer in het algemeen bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, d.d. 14 december 2006, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens schennis van de eerbaarheid. Kennelijk heeft deze veroordeling verdachte er niet van weerhouden zich opnieuw aan soortgelijke strafbare feiten schuldig te maken.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het pro justitia rapport betreffende verdachte, opgesteld en ondertekend d.d. 13 februari 2007 door dr. Blansjaar, psychiater en het pro justitia rapport betreffende verdachte, opgesteld en ondertekend, d.d. 29 maart 2007 door W.J.L. Lander, psycholoog.
Volgens de psychiater is bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken. Deze stoornis komt tot uiting in een beperking van de sociale vaardigheden, communicatieve vermogens, de gewetensfunctie en het inzicht in sociale verhoudingen en verantwoordelijkheden. Dientengevolge kan het (bij dagvaarding I) telastgelegde volgens deze deskundige aan verdachte slechts in verminderde mate worden toegerekend.
Volgens de psycholoog is bij verdachte, naast de door de psychiater onderkende persoonlijkheidsstoornis, tevens sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van exhibitionisme. Ook maakt de deskundige melding van cannabisafhankelijkheid en van cocaïnemisbruik in vroege, gedeeltelijke remissie. De psycholoog acht verdachte ten aanzien van het bij dagvaarding I onder feit 1 telastgelegde verminderd toerekeningsvatbaar en ten aanzien van het bij dagvaarding II onder 2 telastgelegde volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank neemt de conclusie van de psychiater en psycholoog voornoemd terzake van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van het bij dagvaarding I onder feit 1 over en maakt deze tot de hare. Voorts neemt de rechtbank hun conclusie dat een ambulante psychiatrische behandeling in een forensische setting noodzakelijk is, over. De rechtbank zal de adviezen van deze rapporteurs tot het opleggen van TBS met voorwaarden echter niet volgen, nu de rapporteurs niet hebben onderbouwd, en overigens onvoldoende is gebleken, dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van deze maatregel rechtvaardigt. Voor een verplicht reclasseringscontact, verbonden aan een voorwaardelijk strafgedeelte, ziet de rechtbank in de inhoud van de rapporten van de psychiater en psycholoog daarentegen wel aanleiding. Hoewel in het voorlichtingsrapport van de reclassering van 13 maart 2007 nog staat vermeld dat verdachte niet gemotiveerd is om binnen een reclasseringstoezicht te functioneren, heeft hij ter terechtzitting aangegeven wél gemotiveerd te zijn.
De rechtbank acht gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank zal een deel van die straf voorwaardelijk opleggen met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringstoezicht.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 57, 239 en 307 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 1 primair en subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 meer subsidiair en 2 en dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
t.a.v. dagvaarding I, meer subsidiair:
aan zijn roekeloosheid de dood van een ander te wijten zijn;
t.a.v. dagvaarding I, feit 2:
handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
t.a.v. dagvaarding II, feit 1 en 2:
schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 7 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarde:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting reclassering Nederland, ressort Den Haag, ook als dat inhoudt een ambulante psychiatrische behandeling in een forensische setting, zolang die instelling zulks nodig acht;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 12 december 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 15 december 2006,
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs De Boer, voorzitter,
Raeijmaekers en Bockwinkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Mijnders, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 april 2007.