Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[X] BV, gevestigd te Den Haag, eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij afzonderlijke besluiten van 22 februari 2005 heeft verweerder eiseres ervan in kennis gesteld dat, nu zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden, vanaf die datum de aan [A] respectievelijk [B] met ingang van 9 september 1999 respectievelijk met ingang van 20 juli 2004 toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) dient te betalen.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 september 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 30 september 2005 heeft eiseres verweerder verzocht de primaire besluiten van 22 februari 2005 te herzien.
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 maart 2006 ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 7 april 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 17 april 2007 ter zitting behandeld. Daarbij zijn partijen niet verschenen.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 30 september 2005 verzocht de besluiten van 22 februari 2005 te herzien.
Met dit verzoek heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank beoogd dat verweerder terugkomt van die besluiten.
Artikel 4:6 van de Awb luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden gemeld die zo'n terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Eiseres heeft zich in beroep – samengevat en voor zover van belang – op het standpunt gesteld dat verweerder terug had moeten komen van de besluiten van 22 februari 2005. Deze besluiten berusten op een kennelijke misslag. Bij brief van 2 december 2005 is verweerder bij wijze van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden uitdrukkelijk gewezen op de omstandigheid dat er geen sprake is geweest van een bedrijfsovername. Verweerder is er ten onrechte van uit gegaan dat daar wel sprake van is geweest. De in geding zijnde personen zijn nooit bij eiseres in dienst geweest. Zij waren in dienst bij van [Y] BV en voor het risico van de WAO-uitkeringen van die personeelsleden is eiseres niet aansprakelijk.
Verweerder heeft de vereenvoudigde afwijzing van het verzoek van eiseres na heroverweging gehandhaafd, omdat zij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat terecht heeft gedaan.
In hetgeen aan het verzoek terug te komen van de besluiten van 22 februari 2005 ten grondslag is gelegd, liggen geen zogeheten nova besloten. In het bezwaarschrift van 15 april 2005, gericht tegen de oorspronkelijke besluiten van 22 februari 2005, zijn deze feiten reeds naar voren gebracht. Ten tijde van het verzoek terug te komen van die besluiten waren deze feiten bij verweerder reeds bekend. Dat het bezwaar tegen het oorspronkelijk besluit niet-ontvankelijk is verklaard vanwege de niet tijdige indiening van het bezwaarschrift, maakt dit niet anders. Niet gebleken is van omstandigheden die het tijdig aanvoeren van bedoelde feiten in de weg zouden hebben gestaan. Dat dit desondanks niet is gebeurd komt geheel voor rekening van eiseres.
Nu geen zogeheten nova aan het herzieningsverzoek van eiseres ten grondslag lagen, bestond er geen grond om een terugkomen van het oorspronkelijk genomen besluit te rechtvaardigen. Verweerder was gelet op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, derhalve bevoegd het verzoek vereenvoudigd af te doen.
Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder in de gegeven situatie niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In de grief dat de primaire besluiten van 22 februari 2005 kennelijk onjuist zijn, ziet de rechtbank daarvoor in ieder geval geen grond. De evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit kan wel een rol spelen, maar dan alleen in samenhang met aangevoerde nova. Aan het gegeven dat een oorspronkelijk besluit evident onjuist is, komt op zichzelf sinds de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2003 (AB 2004, 125), geen zelfstandige betekenis meer toe.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage,