Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr. :AWB 07/9632 VRONTN
Inzake :[A], V-nummer [V-nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr.drs. E.M. Hoorenman, advocaat te Hoorn,
tegen :de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. S. Vermaas, ambtenaar ten departemente.
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1971 en de Chinese nationaliteit te hebben.
2. Op 2 maart 2007 heeft de vreemdeling een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Het beroep is gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 19 oktober 2006 de vreemdeling heeft opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. De vreemdeling en zijn gemachtigde zijn - met bericht - niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. De rechtbank is na sluiting van de zitting tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest en heeft met gebruikmaking van haar bevoegdheid ex artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek bij beslissing van 19 maart 2007 heropend. Daarbij heeft zij bepaald dat een aantal door verweerder te beantwoorden vragen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige bewaring dient te worden betrokken.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerder zijn antwoorden aan de rechtbank doen toekomen.
Op 26 maart 2007 heeft de vreemdeling zijn reactie hierop aan de rechtbank kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op 2 april 2007 te kennen gegeven zijn standpunten te handhaven.
De vreemdeling en verweerder hebben de rechtbank schriftelijk toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 13 november 2006. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 9 februari 2007 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring rechtmatig was.
Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Bij brief van 6 maart 2007 is namens de vreemdeling aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk gaat. Voorts dient de bewaring wegens het ontbreken van zicht op uitzetting te worden opgeheven. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de gemachtigde van de vreemdeling naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 februari 2007 (AWB 07/969), waarin is overwogen dat geen zicht op uitzetting bestaat omdat de Chinese autoriteiten nauwelijks laissez-passers verstrekken.
3. Verweerder heeft de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Bij brief van 15 maart 2007 heeft verweerder nadere informatie ingezonden. Verweerder heeft voorts ter zitting en in antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen bij brief van 23 maart 2007 gemotiveerd betoogd dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4. In reactie op de brief van verweerder van 23 maart 2007 heeft de gemachtigde van de vreemdeling zich bij brief van 26 maart 2007 op het standpunt gesteld dat hieruit niet kan worden afgeleid in welke mate de houding van de Chinese vreemdeling van invloed is geweest op de beslissing van de Chinese autoriteiten om over te gaan tot het afgeven van een laissez-passer.
5. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel niet onrechtmatig is.
Ook na kennisneming van de beantwoording bij brief van 23 maart 2007 van de door de rechtbank aan verweerder voorgelegde vragen en van de reactie daarop van de gemachtigde van de vreemdeling bij brief van 26 maart 2007 is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat voldoende zicht bestaat op uitzetting. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de terugval in het aantal door de Chinese autoriteiten afgegeven laissez-passers in de afgelopen jaren niet direct conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot het zicht op uitzetting in een individueel geval. Indien de vreemdeling van beweerdelijk Chinese nationaliteit zelf meewerkt aan zijn uitzetting door aan verweerder alle relevante gegevens te verstrekken en de vragenlijst van de Chinese autoriteiten zo volledig mogelijk in te vullen, bestaat in het algemeen een gerede kans op afgifte van een laissez-passer. Blijkens een mededeling van verweerders gemachtigde ter zitting vinden bij de Chinese consulaire autoriteiten in Nederland geen presentaties in persoon plaats. De beslissing van evengenoemde autoriteiten tot afgifte van een laissez-passer is dus kennelijk geheel gebaseerd op de informatie uit individuele dossiers. Volgens verweerders gemachtigde zijn sedert april 2006 15 laissez-passers afgegeven; in 14 gevallen waren daarbij nadere documenten voorhanden (bijvoorbeeld een kopie van een paspoort), in één dossier was dat niet het geval.
6. In de onderhavige zaak heeft verweerder ter verkrijging van een geldig document voor grensoverschrijding de vreemdeling schriftelijk gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten, welke het verzoek om afgifte van een laissez-passer in onderzoek hebben genomen. Blijkens de nagekomen informatie van verweerder van 15 maart 2007 wordt maandelijks, laatstelijk op 1 maart 2007, bij de Chinese autoriteiten naar de voortgang van dit onderzoek geïnformeerd. Voorts zal de vreemdeling op 20 maart 2007 nader worden gehoord. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder geen gebrek aan voortvarendheid kan worden verweten. Voorts acht zij, gelet op de omstandigheid dat de bewaring nog geen zes maanden voortduurt en de vreemdeling blijkens de voortgangsrapportage zelf een brief aan de Chinese vertegenwoordiging heeft gestuurd, nog voldoende zicht op uitzetting aanwezig. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het resultaat van het onderzoek door de Chinese autoriteiten vooralsnog dient worden afgewacht.
7. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. Er is geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J.W.H.B. Sentrop en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2007, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.