ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3547

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland geweigerd aan vreemdelingen op basis van Schengen-signalering

In deze zaak hebben eisers, twee Zuid-Koreaanse vreemdelingen verblijvende in de Verenigde Staten, beroep ingesteld tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om hen toegang tot Nederland te verlenen. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 maart 2007 uitspraak gedaan in deze kwestie. De eisers waren eerder in 1997, 1999 en 2000 onder voorwaarden toegang verleend, maar in 2005 werd hun toegang opnieuw geweigerd op basis van een Schengen-signalering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen recht op toegang tot Nederland kunnen ontlenen aan de artikelen 9 en 10 van het EVRM, die de vrijheid van godsdienst en meningsuiting waarborgen. De rechtbank oordeelde dat deze rechten niet absoluut zijn en niet het recht omvatten om naar Nederland te reizen om daar hun geloof of mening uit te dragen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de Minister niet gehouden was om aan de verwachtingen van eisers tegemoet te komen, gezien de gewijzigde omstandigheden in de internationale veiligheidssituatie. De rechtbank concludeerde dat de eerdere toegang die aan eisers was verleend, niet automatisch recht gaf op toekomstige toegang, vooral niet in het licht van de striktere handhaving van de Schengen-signaleringen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat de Minister de motivering van zijn besluit voldoende had onderbouwd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de weigering.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/37989
V-nr.: 270.795.7052
inzake: [eiser 1], geboren op [geboortedatum], eiser,
[eiser 2], geboren op [geboortedatum], eiseres,
beiden van Zuid-Koreaanse nationaliteit, verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika, hierna: eisers,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Voor het procesverloop verwijst de rechtbank eerst naar haar uitspraak van 24 juli 2006 onder nummers AWB 06/31776 en 06/31778. Bij die uitspraak is het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder uiterlijk op 31 juli 2006 een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van die uitspraak.
2. Bij besluit van 1 augustus 2006 is het bezwaar van 6 juni 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers op 7 augustus 2006 beroep ingediend. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 augustus 2006 en aangevuld bij brief van 15 augustus 2006. Op 15 augustus 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 september 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn
voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer [betrokkene 1], voorzitter van de
Verenigingskerk van Nederland.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. In de bestreden beslissing heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat aan hen bij aankomst in Nederland de toegang zal worden geweigerd in verband met de signalering van eisers in het Schengen Informatiesysteem (SIS) als ongewenst vreemdeling in Duitsland. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat hij geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om eisers toch toegang te verschaffen tot het Nederlandse territoir in verband met humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen. Op grond van de eerdere uitspraken in deze procedure is deze mededeling in dit geval een besluit.
2. Eisers voeren in beroep aan dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De onderbouwing van de beslissing schiet met name te kort in het licht van de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gegeven dat verweerder eerder ondanks de signalering viermaal wel toegang heeft verleend aan eisers. Verder menen zij dat verweerder op grond van internationale verplichtingen gehouden is toegang te verlenen. Eisers wijzen op het recht op vrijheid van mening en vrijheid van godsdienst. Deze rechten zijn neergelegd in de artikelen 9 en 10 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers vragen de rechtbank zelf in de zaak te voorzien en te bevelen dat eisers voor twee dagen toegang wordt verleend om hun volgelingen en sympathisanten in Nederland te kunnen bezoeken.
Verdragsrechtelijk en wettelijk kader
3. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland, en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: SUO) kan aan een vreemdeling toegang worden verleend tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, indien hij aan een aantal voorwaarden voldoet. Een van die voorwaarden, genoemd onder d. in dat artikel, is dat de vreemdeling niet ter fine van weigering van toegang is gesignaleerd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel moet aan een vreemdeling die niet voldoet aan alle voorwaarden de toegang tot dat grondgebied worden geweigerd, tenzij een Overeenkomstsluitende Partij op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen een afwijking daarvan noodzakelijk acht. In dat geval dient de toegang te worden beperkt tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partij die de overige Overeenkomstsluitende Partijen daarvan in kennis moet stellen.
4. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat de toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling die een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid.
5. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 wordt toegang tot Nederland in ieder geval geweigerd op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid, zoals zojuist genoemd, indien de vreemdeling in het opsporingsregister of het SIS ter fine van weigering staat gesignaleerd (hierna: de Schengen-signalering). Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid buiten toepassing blijft, indien de Minister op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen een afwijking noodzakelijk acht.
Uitzondering in verband met de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting
6.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eisers sinds november 1995 ter fine van toegangsweigering door Duitsland in het SIS zijn gesignaleerd, dat de signalering nog immer door Duitsland wordt gehandhaafd en dat derhalve in beginsel aan eisers geen toegang tot het Schengengebied dient te worden verleend. Wel is in geschil of verweerder wegens internationale verplichtingen een afwijking hiervan noodzakelijk moest achten.
6.2 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat internationale verplichtingen, namelijk de in de artikelen 9 en 10 van het EVRM neergelegde vrijheden van godsdienst en meningsuiting, verweerder nopen tot die afwijking, en dus tot toegangsverschaffing. Zij hebben in dit verband verwezen naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 april 1995 in de zaak Piermont (RV 1995, nr. 46).
6.3 De artikelen 9 en 10 EVRM luiden:
9.1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
9.2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen
10.1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
10.2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
6.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen recht op toegang tot Nederland kunnen ontlenen aan de artikelen 9 en 10 van het EVRM. De in die artikelen neergelegde grondrechten hebben geen absoluut en onbeperkt karakter. Deze rechten omvatten niet het recht van een vreemdeling om naar een verdragstaat te reizen om daar zijn geloof of zijn mening uit te dragen, noch het recht van ingezetenen om binnen de verdragstaat de voorganger van hun keuze in levende lijve te mogen ontmoeten. Het beroep van eisers op de zaak Piermont leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het in die zaak om een onderdaan van een EU-lidstaat ging die in beginsel recht had op toegang tot het grondgebied van een ander EU-land. Nu er dus geen sprake is van een internationale verplichting, komt de rechtbank ook niet toe aan de vraag of een dergelijke verplichting verweerder noopte tot toegangsverschaffing in afwijking van de Schengen-signalering.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
7.1 Bij de beoordeling van de vraag of verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel eisers toegang diende te verschaffen gaat de rechtbank uit van de volgende uit de stukken blijkende of gestelde en niet bestreden feiten:
a. In afwijking van de Schengen-signalering heeft verweerder eisers in 1997, 1999 en 2000 onder voorwaarden enkele dagen toegang verschaft tot het Nederlandse territoir.
b. In september 2005 hebben eisers opnieuw toegang verzocht. Verweerder heeft deze toegang niet willen verlenen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft verweerder bij uitspraak van 21 oktober 2005 (AWB 05/44382 en AWB 05/44383) gelast eisers voor een periode van drie dagen rond 2 november 2005 te behandelen als vreemdelingen die niet op grond van artikel 5, tweede lid, van de SUO de toegang tot Nederland wordt geweigerd. Verweerder heeft aan deze uitspraak gevolg gegeven.
7.2 Een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dat gerechtvaardigde verwachtingen, als het maar enigszins mogelijk is, moeten worden gehonoreerd. Er is echter geen absolute verplichting voor een bestuursorgaan om aan opgewekt vertrouwen tegemoet te komen. Op grond van zwaarwegende belangen kan een bestuursorgaan rechtmatig niet tegemoet komen aan dergelijke verwachtingen. Verwachtingen omtrent handelen of niet handelen van een bestuursorgaan kunnen niet langer gerechtvaardigd zijn indien de omstandigheden zijn veranderd, of indien het bestuursorgaan voor de toekomst die verwachtingen heeft weersproken.
7.3 Verweerder heeft niet betwist dat eisers aan de toegangsverlening in 1997, 1999 en 2000 gerechtvaardigde verwachtingen konden ontlenen dat hen nadien opnieuw toegang zou worden verschaft in afwijking van de Schengen-signalering.
7.4 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank echter terecht op het standpunt gesteld dat er sinds mei 2000 sprake is van gewijzigde omstandigheden. Dit geldt in het bijzonder de internationale veiligheidssituatie, die verweerder in algemene zin tot een striktere en consequente handhaving van signaleringen in het SIS heeft genoopt. Het standpunt van eisers dat zij niets uitstaande hebben met terroristische of andere activiteiten die de nationale veiligheid zouden bedreigen, doet er niet aan af dat de omstandigheden waarin de afwijkingbevoegdheid kan worden toegepast, gewijzigd zijn. Verweerder heeft zich immers beroepen op de omstandigheid dat de - verslechterde - internationale veiligheidssituatie in zijn algemeenheid tot een striktere handhaving van de signaleringen in het SIS noopt. In dat verband is het niet noodzakelijk dat er concrete aanwijzingen zijn waaruit zou blijken dat eisers een gevaar voor de nationale of internationale veiligheid vormen, wil verweerder een beroep kunnen doen op gewijzigde omstandigheden. Hieruit volgt dat de verwachtingen van eisers, dat hen opnieuw toegang zou worden verschaft, in het licht van deze veranderde omstandigheden niet langer zonder meer gerechtvaardigd waren.
7.5 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook terecht op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel er niet toe leidt dat verweerder voor altijd gehouden is eisers in afwijking van de Schengen-signalering toegang te verlenen. In dit kader heeft verweerder naast verwijzing naar de veranderde internationale veiligheidssituatie en de daaruit voortvloeiende striktere toepassing van de Schengen-signaleringen, terecht verwezen naar zijn brief aan eisers van 18 mei 2005 waarin eisers er van in kennis zijn gesteld dat aan hen, na afweging van de relevant geachte belangen, niet opnieuw toegang tot Nederland wordt verleend. In deze brief is voorts verwezen naar eerdere brieven van 12 januari 2005 en 23 maart 2005, waarin verweerder aan eisers reeds mededelingen van dezelfde strekking had gedaan. Aldus heeft verweerder de verwachtingen van eisers voor de toekomst weersproken.
7.6 Dit leidt tot de conclusie dat de verwachtingen van eisers, dat verweerder opnieuw toegang zou verschaffen in afwijking van de Schengen-signalering, niet langer gerechtvaardigd waren. Verweerder behoefde dus niet overeenkomstig die verwachtingen te handelen. Daaraan doet niet af dat verweerder in 2005 toegang heeft verschaft, omdat verweerder daartoe door een voorlopige rechterlijke uitspraak was gehouden en verweerder daaraan voorafgaand die toegang had geweigerd.
Motivering van het besluit in het licht van de eerdere uitspraak
8.1 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen deze rechtbank en nevenzittingsplaats in haar uitspraak van 24 juli 2006 onder rechtsoverweging IV.6 heeft overwogen, omdat verweerder aan zijn huidige besluit dezelfde gronden ten grondslag heeft gelegd.
8.2 In die uitspraak en rechtsoverweging heeft de rechtbank overwogen:
“(...)Het feit dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd dat aan eisers geen toegang tot Nederland wordt verschaft, omdat aan het consequent en conform de SUO handelen van lidstaten groot belang toekomt en gelet op een steeds sterker wordend Europa, alsook de gewijzigde veiligheidssituatie in de wereld, het respecteren van signaleringen van toenemend belang is, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Afgezien van het voorgaande acht de rechtbank het door verweerder in het verweerschrift en ter zitting naar voren gebrachte standpunt nog altijd dermate vaag en onvoldoende concreet op de zaak toegespitst dat ook dit niet zou kunnen leiden tot het door verweerder gewenste resultaat.”
8.3 De rechtbank stelt allereerst vast dat in de eerdere uitspraak geen specifieke opdracht is gegeven omtrent de te formuleren motivering. Er is dan ook in zoverre geen sprake van het niet (volledig) uitvoering geven aan een rechterlijke uitspraak door verweerder. Het betoog van eisers wordt aldus opgevat, dat, omdat de rechtbank in haar eerdere uitspraak dezelfde onderbouwing van het besluit onvoldoende heeft geoordeeld, die ook nu onvoldoende moet worden geoordeeld.
8.4 Verweerder heeft in het bestreden besluit allereerst onderzocht of eisers op grond van de in artikel 5, tweede lid, van de SUO, althans artikel 2.9 van het Vb 2000, bedoelde afwijkingsmogelijkheid voor toegang tot Nederland in aanmerking komen. Verweerder heeft deze vraag ontkennend beantwoord omdat er niet gebleken was van omstandigheden die ertoe nopen gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Volgens verweerder was er geen sprake van zwaarwegende belangen op grond van internationale verplichtingen. Vervolgens heeft verweerder onderzocht of eisers op grond van het vertrouwensbeginsel voor toegang in aanmerking komen. Die vraag is ook negatief beantwoord. Daarbij heeft verweerder zich ter motivering van zijn standpunt beroepen op de brief van de Duitse autoriteiten aan de IND van 13 juni 2006, waaruit blijkt dat de Duitse autoriteiten nog immer grote waarde hechten aan de verplichtingen voortvloeiende uit de SUO en de SIS-signalering van eisers. Voorts is er sprake van gewijzigde omstandigheden. Door de internationale veiligheidssituatie die in toenemende mate ook de Europese betrekkingen beïnvloedt, is het naleven van de Schengenverplichtingen zwaarder voor verweerder gaan wegen. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat bij schrijven van 18 mei 2005 het opgewekt vertrouwen voor de toekomst is weggenomen. Verweerder heeft eisers toen meegedeeld dat hij, gelet op het toenemend belang van het respecteren van signaleringen van Schengenstaten, hun beroep op het vertrouwensbeginsel niet zou honoreren.
8.5 Aldus is er in het bestreden besluit sprake van een op de onderhavige situatie toegespitste motivering waarin verweerder weliswaar dezelfde feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, maar die feiten en omstandigheden in een andere context heeft geplaatst en in een ander beoordelingskader heeft gewogen. Aan het nu bestreden besluit ligt dan ook niet dezelfde motivering ten grondslag als die verweerder in de vorige procedure voor zijn toen vernietigde besluit heeft gebruikt. De klacht van eisers die van het tegendeel uitgaat, faalt dus. Het bestreden besluit lijdt op dit punt niet aan een motiveringsgebrek.
8.6 Het betoog dat de motivering van het besluit niet deugt omdat verweerder niet heeft vermeld waarom eerder wel toegang is verschaft, leidt niet tot een gegrond beroep. Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat internationale verplichtingen hem niet noopten tot toegangsverlening in weerwil van de Schengen-signalering, was hij slechts gehouden te motiveren waarom er niet langer gerechtvaardigde verwachtingen waren. Uit het toekennen van een zwaarder gewicht aan het naleven van de Schengenverplichtingen, zoals dat uit het bestreden besluit blijkt, volgt in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar dat aan overige aspecten verhoudingsgewijs minder gewicht is toegekend. De reden waarom verweerder eerder anders handelde behoefde daarbij in dit geval dan ook niet geëxpliciteerd te worden.
9. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Eisers hebben geen belang bij hun klacht, voor zover gehandhaafd, dat verweerder het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag ongegrond heeft verklaard. Niet valt in te zien welk voordeel zij kunnen bereiken met een gegrondverklaring van het beroep deswege.
10. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
11. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 maart 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, en mrs. K. Mans en H.J.M. Baldinger, rechters, bij afwezigheid van de zittingsgriffier in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: YJ/OK
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.