ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3543

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/37795
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleide asielstatus en nareiscriterium in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de afgeleide asielstatus van twee kinderen van een referent die als vluchteling uit Uganda naar Nederland is gekomen. De referent heeft in 1999 asiel aangevraagd en is in 2003 erkend als vluchteling. Na zijn aankomst heeft hij een traceringsverzoek ingediend bij het Rode Kruis om zijn vermiste vrouw en kinderen op te sporen. In 2005 zijn twee van zijn kinderen getraceerd, maar de vrouw en een dochter blijven vermist. De referent heeft binnen drie maanden na het traceren van zijn kinderen een verzoek ingediend voor hun overkomst naar Nederland. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft echter de aanvragen van de kinderen afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan het nareiscriterium van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelt dat de IND onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de langdurige vermissing van de gezinsleden en het leed dat dit heeft veroorzaakt. De rechtbank concludeert dat de door eisers gevraagde analogieredenering aansluit bij de doelstellingen van de wetgeving en dat de IND niet zorgvuldig heeft gehandeld door deze niet toe te passen. De rechtbank vernietigt het besluit van de IND en verplicht hen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 06/37795
V-nr.:[nummers]
inzake:[eiser 1], geboren op [geboortedatum]1988 en [eiser 2], geboren op [geboortedatum] 1989, beide van Ugandese nationaliteit, wonende te Uganda, eisers,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
tegen:de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C. Brand en mr. W.B. Klaus, ambtenaren bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 6 oktober 2005 hebben eisers bij de Nederlandse ambassade te Kampala aanvragen ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij vader [naam]” (verder te noemen: referent). Bij afzonderlijke besluiten van 14 februari 2006 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij bezwaarschrift van 13 maart 2006 hebben eisers tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 maart 2006 en aangevuld bij brief van 31 maart 2006. Op 16 mei 2006 is referent gehoord door een ambtelijke commissie. Bij brief van 1 juni 2006 zijn eisers in de gelegenheid gesteld op het verslag van de hoorzitting correcties en aanvullingen te geven. Bij brief van 21 juni 2006 hebben eisers hiervan gebruik gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 24 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 4 augustus 2006 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 14 september 2006. Op 12 oktober 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 januari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. C. Brand. Tevens was ter zitting aanwezig referent, alsmede de heer A. Glass, tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
4. Bij beslissing van 14 februari 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op een nadere vraag van de rechtbank. Bij schrijven van 22 februari 2007 heeft de gemachtigde van eisers deze vraag beantwoord. Verweerder heeft op de vraag van de rechtbank gereageerd bij brief van 1 maart 2007. Eiser heeft vervolgens op dit schrijven van verweerder gereageerd bij brief van 7 maart 2007.
5. De rechtbank heeft in overleg met partijen de zaak opnieuw ter zitting geagendeerd, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de brief van eiser van 7 maart 2007 en de daarbij gevoegde stukken, alsmede om een nader debat na wisseling van stukken mogelijk te maken.
Deze nadere zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2007. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde mr. W.B. Klaus. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. VOOR HET GEDING RELEVANTE EN NIET IN GESCHIL ZIJNDE GEGEVENS
1. Referent heeft op 13 augustus 1999 hier te lande verzocht om toelating als vluchteling dan wel toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2. Referent heeft op 28 september 1999 bij het Internationale Rode Kruis een zogenaamd Tracing Request ingediend waarin hij deze organisatie heeft verzocht hem te assisteren bij het opsporen van zijn in Uganda zoekgeraakte vrouw en drie kinderen, waaronder eisers.
3. Op 23 mei 2000 heeft het nader gehoor in de asielprocedure van referent plaatsgevonden. Daarin heeft hij, evenals in het eerste gehoor, naar voren gebracht dat hij sedert de dag waarop hij door het Ugandese leger werd gearresteerd en vastgenomen, geen contact meer heeft gehad met zijn vrouw en kinderen en dat hij niet weet waar zij verblijven.
4. Bij besluit van 22 juli 2003 is referent met ingang van 13 augustus 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, sub a, van de Vw 2000. Bij vorenvermeld besluit is referent vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 13 augustus 2002.
5. Bij brief van 31 maart 2005 heeft “ The Uganda Red Cross Society” aan Het Nederlandse Rode Kruis bericht dat eisers getraceerd zijn. In deze brief is vermeld dat eisers aan het kantoor van “The Uganda Red Cross Society” hebben laten weten dat zij niet weten waar hun moeder en zus (de vrouw en de dochter van referent) zijn. De brief vermeldt tevens dat “ The Uganda Red Cross Society” hiermee de traceringsopdracht als afgesloten beschouwt.
6. Bij schrijven van 20 april 2005 heeft Het Nederlandse Rode Kruis aan mevrouw Sibinga van Het Nederlandse Rode Kruis “Tracingteam Castricum” meegedeeld dat op 12 april 2005 bericht is ontvangen van “The Uganda Red Cross Society”, inhoudende dat eisers zijn gevonden en dat eisers een “Red Cross Message” hebben geschreven.
7. Bij schrijven van 26 april 2005 heeft Het Nederlandse Rode Kruis “Tracingteam Castricum” aan referent meegedeeld dat er een brief van eisers uit Uganda voor hem is ontvangen. Op 3 mei 2005 heeft referent deze brieven in ontvangst genomen.
8. Op 3 augustus 2005 heeft referent bij de Visadienst verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eisers. Eisers hebben vervolgens op 6 oktober 2005 de onderhavige mvv-aanvragen ingediend.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een afgeleide asielstatus op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000, aangezien niet voldaan is aan de voorwaarde dat eisers zijn nagereisd (dat wil zeggen, dat er om overkomst van eisers is verzocht) binnen de termijn van drie maanden nadat aan referent een verblijfsvergunning is verleend.
Eisers komen volgens verweerder evenmin in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij vader”. Referent voldoet immers niet aan het middelenvereiste. De weigering eisers een reguliere verblijfsvergunning te verstrekken is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Weliswaar is er sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Uganda uit te oefenen, maar dit betekent niet dat er een positieve verplichting is om eisers toe te laten. Niet staat immers vast dat referent nimmer aan het middelenvereiste zal kunnen gaan voldoen.
2.1 Eisers hebben in beroep - samengevat - aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een afgeleide asielstatus. Binnen de termijn van drie maanden nadat voor referent duidelijk was geworden waar eisers verbleven, is de mvv-referentprocedure geëntameerd. Het was voor referent niet mogelijk om een dergelijke procedure eerder aan te vangen, omdat hij niet wist waar eisers waren en dus ook geen contact met hen had. Het thans vigerende beleid houdt in dat toch een aanvraag moet worden ingediend om de drie maandentermijn veilig te stellen, indien de gezinsleden van de statushouder spoorloos zijn. Dit beleid bestond echter nog niet op het moment dat referent een verblijfsvergunning asiel kreeg. De achterliggende gedachte van dit beleid is kennelijk dat kenbaar moet zijn dat de intentie bestaat om de gezinsleden zo spoedig mogelijk over te laten komen. In deze zaak is duidelijk gebleken dat bij referent van aanvang af de intentie bestond om zich met zijn gezin te herenigen. Er zijn immers stukken overgelegd waaruit blijkt dat referent al van meet af aan, sedert 1999, bezig is geweest om zijn gezinsleden op te sporen.
Eisers hebben daarnaast - de rechtbank begrijpt: subsidiair - betoogd dat de weigering hen in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning voor gezinshereniging met hun vader in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Referent is in juli 2003 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Hij stelt nu al drie jaar - vruchteloos - pogingen in het werk om een baan te krijgen. Van referent kan niet worden gevergd dat hij naar Uganda terugkeert om daar het gezinsleven uit te oefenen. Voor het welzijn van de kinderen en referent is het van groot belang dat zij bij elkaar kunnen zijn.
2.2 Ter zitting van 2 februari 2007 is in aanvulling op het subsidiaire betoog nog naar voren gebracht dat referent sedert september 2006 freelance werk verricht, waarmee hij voldoende inkomsten verwerft.
IV. RELEVANTE REGELGEVING
Het wettelijk kader inzake de afgeleide asielvergunning
1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
(...)
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld sub a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
De parlementaire geschiedenis bij artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000
2.1 De Memorie van Toelichting op de Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vw 2000), TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, vermeldt, voor zover relevant, het volgende.
Een van de rechten van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is het recht om met zijn gezin herenigd te worden (...). Het recht op gezinshereniging is niet in het verdrag van Genève neergelegd. Wel is het terug te vinden in:
- Aanbeveling IV B van de conferentie van gevolmachtigden opgenomen in de Finale Akte bij het Verdrag van Genève.
- Conclusie 24 XXXII van het Executive Committee van het UNHCR uit 1981.
- Hoofdstuk VI inzake “the principle of family unity” van het UNHCR Handbook.
Hoewel geen van deze instrumenten een juridisch verbindend instrument van volkenrecht is, is het huidige Nederlandse beleid inzake gezinshereniging met A-statushouders toch in overeenstemming met bovengenoemde aanbeveling IV B en neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 B7/17. Ingevolge dit beleid komen gezinsleden die tegelijkertijd met de vluchteling een aanvraag doen dan wel gezinsleden die binnen een redelijke termijn na statusverlening aan de hoofdpersoon nareizen, in aanmerking voor een afgeleide A-status.
(...)
Artikel 27 (rechtbank: dit is thans artikel 29)
De onder e genoemde categorie betreft gezinsleden van asielzoekers die gelijktijdig met de asielzoeker zijn ingereisd dan wel de asielzoeker binnen een termijn van drie maanden nadat hij een verblijfsvergunning op asielgronden heeft gekregen, zijn nagereisd.
Op grond van het huidige beleid komen deze personen als gezinslid van een vluchteling in aanmerking voor een zogenaamde afgeleide vluchtelingenstatus ter navolging van Aanbeveling IV B van de conferentie van gevolmachtigden opgenomen in de Finale Akte bij het Vluchtelingenverdrag. Hoewel dit instrument geen juridisch verbindend instrument van volkenrecht is, is hieraan in het nationale vreemdelingenrecht wel steeds uitvoering gegeven (Kamerstukken II 1978/79, 15 649, nrs. 1-2, p.24). Het huidig Nederlands beleid inzake gezinshereniging is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B7/17. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt dit beleid grotendeels voortgezet, waarbij nu ook uit de wet blijkt dat de gezinsleden in aanmerking kunnen komen voor een asielstatus. Daarmee wordt een ruimere toepassing gegeven aan de hiervoor genoemde internationale instrumenten omdat in voorkomende gevallen ook de gezinsleden van vreemdelingen die op andere gronden dan als vluchteling in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd, voor dezelfde vergunning in aanmerking komen. Tegelijk is voorzien in een verkorting van de termijn van zes tot drie maanden welke voldoende mogelijkheden biedt voor nareis van de gezinsleden. Bij de toepassing van dit artikel zullen grotendeels dezelfde criteria worden gehanteerd die thans in hoofdstuk B7/17 van de Vreemdelingencirculaire zijn neergelegd.
2.2 Het Verslag van 29 december 1999 van de vaste commissie voor Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van de Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vw 2000), TK 1999-2000, 26 732, nr. 5, vermeldt, voor zover relevant, het volgende.
Drie maanden lijken de leden van de PvdA-fractie slechts in een beperkt aantal gevallen een haalbare termijn. (...) De leden van de VVD-fractie (...) In onderdeel e is de termijn voor het nareizen van echtgenoten en minderjarige kinderen op drie maanden gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen welk beleid de andere EU-landen met betrekking tot het nareizen van gezinsleden voeren? Waarom is voor drie maanden gekozen? (...) De leden van de CDA-fractie (...). Waarom wordt onder de huidige wet een nareiscriterium van zes maanden als richtlijn gehanteerd en onder de nieuwe wet een nareisperiode van drie maanden als feitelijk criterium gehanteerd? (...) Zal door de bepaling van onderdeel e van lid 1 niet een grotere groep gezinsleden van verdragsvluchtelingen dan voorheen een reguliere aanvraag voor gezinshereniging moeten doen, waarbij een inkomen ter hoogte van de relevante bijstandsnorm voor een gezin wordt geëist en bovendien geen uitzonderingen op deze hoofdregel zijn voorzien? Zal dit niet leiden tot extra procedures (op basis van mogelijke strijdigheid met artikel 8 EVRM), waardoor een van de doelstellingen van de nieuwe wet wordt ondergraven? (...)
De leden van de D66-fractie vragen of de eis van artikel 27, lid 1 sub e, dat de echtgenoot en de minderjarige kinderen gelijk dan wel binnen drie maanden na de hoofdpersoon moeten zijn nagereisd, niet een verslechtering betekent van de positie van A-status houders ten opzichte van de huidige bepaling in de Vreemdelingencirculaire B7/17, waarin staat dat de statushouder binnen een redelijke termijn na statusverlening stappen moet ondernemen tot gezinshereniging. Kan een strikte hantering van de drie maanden termijn niet tot onevenredige situaties leiden? Waarop baseert de regering de stelling dat een verkorting van de termijn van zes tot drie maanden «voldoende mogelijkheden» biedt voor nareis van de gezinsleden? (...) Ten aanzien van sub e: de leden van de GroenLinksfractie (...) hebben zeer veel moeite met het «nareiscriterium» van drie maanden. Op welke basis staaft de regering de stelling dat de termijn van drie maanden voldoende mogelijkheden biedt voor gezinsleden om na te reizen? Kan de regering zich voorstellen dat er veel barrières moeten worden genomen om te kunnen nareizen, zoals het traceren van de achtergebleven gezinsleden, het vergaren van voldoende middelen en het verkrijgen van reispapieren? Op welke wijze wordt hiermee rekening gehouden? Zou er niet een hardheidsclausule moeten zijn waaraan getoetst kan worden bij overschrijding van de driemaandentermijn? Waarom wordt het beleid van de redelijke termijn verlaten?
Is dat niet een rechtvaardiger criterium dat inmiddels is uitgewerkt in de jurisprudentie (onder andere in de REK-uitspraken van 7 januari 1999 en 23 oktober 1997), en daardoor goed hanteerbaar? Zal een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, indien gezinsleden enkel op grond van de drie maandentermijn niet worden toegelaten? Is het niet zo dat de jurisprudentie van het Hof voor de Rechten van de Mens de overheid dwingt tot een belangenafweging bij een verzoek om gezinshereniging, dus ook als de nareistermijn is verstreken? De leden van de SP-fractie hebben kritiek op de afbakening «binnen drie maanden» die in dit artikel wordt genoemd. Beter is, de huidige omschrijving «redelijke nareistermijn» te handhaven. Juist voor gezinshereniging geldt in het bijzonder de vraag of betrokkenen in staat zijn hun rechten te gebruiken. Kan de regering verduidelijken waarom gekozen is voor deze strikte termijn van drie maanden?
2.3 De Nota naar aanleiding van het verslag, ontvangen 21 februari 2000, inzake Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000), TK 1999 – 2000, 26 732, nr. 7, vermeldt het volgende.
In antwoord op een vraag van de leden van de CDA en VVD-fracties waarom een nareiscriterium wordt gehanteerd willen wij verwijzen naar de internationale verplichtingen die zijn genoemd op pagina zes van de Memorie van Toelichting onder het kopje gezinshereniging- en vorming. In de desbetreffende documenten (...) is bepaald dat de regel dat gezinsleden van vluchtelingen in aanmerking kunnen komen voor een «afgeleide» vluchtelingenstatus niet alleen opgaat indien de gezinsleden op hetzelfde moment moeten vluchten maar ook als het gezin tijdelijk is opgebroken door de vlucht van een of meer van de gezinsleden. Gelet hierop geldt - ook in het huidige beleid - een nareiscriterium. Het stellen van een inkomensvereiste voor de gezinsleden die gelijktijdig of binnen een bepaalde termijn nareizen is niet in overeenstemming met deze internationale verplichtingen en zou afwijken van de vaste statenpraktijk die zich op basis hiervan heeft ontwikkeld. De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, GroenLinks en SP hebben gevraagd naar de reden voor de aanscherping van de termijn waarbinnen de gezinsleden dienen na te reizen om voor een asielvergunning in aanmerking te komen, temeer omdat dit een verslechtering zou inhouden van de bestaande rechtspositie van verdragsvluchtelingen. (...) Wij willen er op wijzen dat in artikel 27, sub e, een bijzondere toelatingsgrond is neergelegd. Gezinsleden van houders van een vergunning voor bepaalde tijd asiel kunnen ook in aanmerking komen voor deze status, ook al zouden zij op zelfstandige grond een dergelijke status niet kunnen krijgen. Met deze bepaling geven wij uitvoering aan formeel niet-bindende internationale instrumenten die ruimte bieden voor een nationale interpretatie (...) Wij hebben gekozen voor een termijn van drie maanden omdat wij het wenselijk achten dat gezinshereniging zo snel mogelijk plaats vindt. De ervaring leert dat een snelle overkomst van gezinsleden de integratie in Nederland kan bevorderen. Bovendien is het nareiscriterium uitdrukkelijk bedoeld voor gezinnen die tijdelijk zijn ontwricht door de vlucht van een of meer gezinsleden. Omdat de termijn pas gaat lopen na het verlenen van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon hebben gezinsleden in de praktijk dus een langere termijn dan drie maanden om zich op de komst naar Nederland voor te bereiden. Ook de hoofdpersoon kan in de periode dat nog beslist moet worden op zijn aanvraag reeds beginnen met het traceren van gezinsleden in het buitenland. Verder geldt dat het niet noodzakelijk is dat de gezinsleden binnen de drie maanden feitelijk nareizen. Gezinsleden kunnen binnen deze drie maanden ook bij een Nederlandse ambassade voor dit doel een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf indienen. Op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks antwoorden wij dat de datum van aanvraag van een mvv in dat geval geldt als de datum van een verzoek om toelating op grond van artikel 27, sub e. (...) Hiermee worden naar onze mening voldoende mogelijkheden geboden voor de nareis van gezinsleden.
De internationale instrumenten waaraan artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000 beoogt uitvoering te geven
3.1 Aanbeveling IV B van de Slotakte bij het Verdrag van Genève van 1951 luidt als volgt.
“THE CONFERENCE, CONSIDERING that the unity of the family, the natural and fundamental group unit of society, is an essential right of the refugee, and that such unity is constantly threatened, and NOTING with satisfaction that, according to the official commentary of the ad hoc Committee on Statelessness and Related Problems (E/1618, p.40) the rights granted tot a refugee are extended to the members of the family, RECOMMENDS Governments to take the necessary measures for the protection of the refugee’s family, especially with a view to:
(1) ensuring that the unity of the refugee’s family is maintained particularly in cases where the head of the family has fulfilled the necessary conditions for admission to a particular country;
(2) the protection of refugees who are minors, in particular unaccompanied children and girls, with special reference to guardianship and adoption.”
3.2 Conclusie 24 XXXII van het Executive Committee van UNHCR van 1981 vermeldt, voor zover relevant, het volgende.
The Executive Committee adopted the following conclusions on the reunification of separated refugee families.
1. In application of the principle of the unity of the family and for obvious humanitarian reasons, every effort should be made to ensure the reunification of separated refugee families. (...)
5. It is hoped that countries of asylum will apply liberal criteria in identifying those family members who can be admitted with a view to promoting a comprehensive reunification of the family. (...)
3.3 Paragraaf 186 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status vermeldt:
“The principle of family unity does not only operate where all family members become refugees at the same time. It applies equally to cases where a family unit has been temporarily disrupted through the flight of one or more of its members.”
Het regelgevend kader inzake reguliere gezinshereniging
4. De rechtbank verwijst naar de tekst van de bepalingen van artikel 16 van de Vw 2000, de artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en de beleidsregels neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 in paragraaf B2/6.
Overige relevante bepalingen
5. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
In het tweede lid van artikel 8 is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
V. BEOORDELING VAN HET GESCHIL DOOR DE RECHTBANK
1.1 Niet is in geschil dat referent niet binnen drie maanden nadat aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, om de overkomst van eisers naar Nederland heeft gevraagd. Aan de letterlijke tekst van het in artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000 opgenomen nareiscriterium is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Verweerders vaststelling dat eisers niet in aanmerking komen voor een afgeleide asielvergunning is dan ook in beginsel niet onjuist te achten.
1.2 Evenmin is in geschil dat referent ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan het middelenvereiste. Verweerders vaststelling, dat eisers op grond van de nationale regelgeving inzake gezinshereniging niet in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, is derhalve evenmin onjuist te achten.
2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen begrijpt de rechtbank de beroepsgronden als volgt. Eisers betogen primair dat verweerder door middel van een analogieredenering had moeten constateren dat aan het nareiscriterium van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000 niettemin is voldaan, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, bezien in het licht van de ratio van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000. Die bijzondere omstandigheden zijn hierin gelegen dat referent om de overkomst van eisers naar Nederland heeft gevraagd binnen drie maanden nadat eisers na een langdurige periode van vermissing waren opgespoord door Het Internationale Rode Kruis. De ratio van de wettelijke bepaling is dat gezinshereniging van vluchtelingen zo ruimhartig mogelijk wordt gefaciliteerd. Verweerder heeft, zonder deugdelijke motivering daarvoor, deze analogieredenering niet willen maken, ondanks de bijzondere omstandigheden en in weerwil van de ratio van de wettelijke bepaling. Daardoor heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor de bijzondere omstandigheden, en heeft hij deze ten onrechte niet bezien in het licht van de ratio van de regelgeving. Eisers menen subsidiair dat genoemde bijzondere omstandigheden van het geval verweerder ertoe hadden moeten bewegen om op grond van artikel 8 van het EVRM, met voorbijgaan aan het middelenvereiste, reguliere verblijfsvergunningen te verlenen. Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging die artikel 8 van het EVRM vergt eveneens onvoldoende aandacht gehad voor de bijzondere omstandigheden van het geval. In beide opzichten is het besluit hierdoor niet zorgvuldig voorbereid en niet toereikend gemotiveerd.
Ten aanzien van de primaire beroepsgrond
3. Een analogieredenering als door eisers verzocht brengt met zich dat een ongeschreven rechtsregel wordt geconstrueerd. Die rechtsregel zou luiden dat is voldaan aan het nareiscriterium wanneer binnen drie maanden na de vondst van vermiste personen om overkomst van die personen is verzocht. Nu recht scheppen primair aan de wetgever is, terwijl de rechter rechtsvinding tot taak heeft, zal er slechts onder zeer bijzondere omstandigheden ruimte voor de rechter zijn om een dergelijke analogieredenering toe te passen. De te construeren ongeschreven rechtsregel dient goed aan te sluiten bij de ratio en het doel van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000 en de ratio en het doel van de internationale bepalingen waaraan de wetgever met behulp van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000, uitvoering heeft willen geven. Daarenboven dienen de feiten en omstandigheden van het geval dusdanig te zijn, dat de verzochte analogie zich uit die feiten opdringt.
4.1 De rechtbank leidt uit de hierboven in rubriek IV 1 tot en met 2.3 weergegeven parlementaire geschiedenis van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000 af dat met deze bepaling is beoogd uitvoering te geven aan de verderop in deze rubriek weergegeven internationale instrumenten. Doel van de bepaling is dus een zodanige nationale regelgeving voor gezinshereniging van asielstatushouders in het leven te roepen dat daarmee navolging wordt gegeven aan het bepaalde in de genoemde internationale instrumenten.
4.2 Doel en ratio van de hierboven in IV 3.1 tot en met 3.3 genoemde internationale instrumenten is om, uitgaande van het principe van de eenheid van het gezin, en vanuit het besef dat de eenheid van het gezin van vluchtelingen voortdurend wordt bedreigd, een zo groot mogelijke inspanning te leveren om de hereniging van uit elkaar geraakte leden van vluchtelingengezinnen mogelijk te maken.
4.3 Uit het verslag van 29 december 1999 van de vaste commissie voor Justitie (IV 2.2) leidt de rechtbank af dat leden van diverse partijen de vraag aan de orde hebben gesteld of met het driemaandencriterium in toereikende mate uitvoering zou kunnen worden gegeven aan doel en ratio van de meergenoemde internationale instrumenten.
Uit de Nota naar aanleiding van het verslag (IV 2.3) maakt de rechtbank op dat de regering naar aanleiding van deze vragen de verwachting heeft uitgesproken dat met het driemaandencriterium voldoende mogelijkheden worden geboden voor de nareis van gezinsleden.
De rechtbank stelt vast dat een casus als de onderhavige, waarin sprake is geweest van langdurige vermissing en daarna tracering van gezinsleden van een asielstatushouder, niet expliciet aan de orde is geweest in het wetgevingsdebat.
In dit debat is wel de algemene vraag aan de orde geweest of strikte toepassing van de driemaandentermijn niet tot onevenredige situaties zou kunnen leiden. Daarbij is echter niet expliciet als voorbeeld genoemd een situatie van langdurige vermissing zoals die zich in dit geschil voordoet. Ook in de antwoorden van de regering op de verschillende vragen is een casus als deze niet aan de orde geweest. De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat aan een casus van langdurige vermissing van gezinsleden in het wetgevingsproces niet, althans niet in geëxpliciteerde vorm, is gedacht. Aan oplossingen voor een dergelijke casus is derhalve evenmin aandacht besteed.
4.4 Uit de parlementaire geschiedenis komt wel duidelijk naar voren dat met de nieuwe bepaling van artikel 27, eerst lid, aanhef en sub e (het huidige artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e), van de Vw 2000 grotendeels beoogd is om voortzetting te bewerkstelligen van het oude beleid inzake de afgeleide asielstatus. Daarin was bepaald dat binnen een redelijke termijn moest worden nagereisd. Ook komt uit de wetsgeschiedenis naar voren dat zowel met het oude beleid als met de nieuwe wettelijke bepaling steeds beoogd is uitvoering te geven aan de bovengenoemde internationale instrumenten. Zoals gezegd is de ratio van deze instrumenten een zo groot mogelijke inspanning te leveren om de hereniging van leden van uit elkaar geraakte vluchtelingengezinnen mogelijk te maken. Beoogd is ook, zo volgt uit de kamerstukken, om de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op een afgeleide asielstatus te verruimen, waardoor een ruimere uitvoering wordt gegeven aan de internationale instrumenten. Tot slot is beoogd om een snelle overkomst en daarmee snelle integratie van familieleden van de asielstatushouder te bevorderen.
4.5 De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eisers verzochte analogieredenering goed aansluit bij doel en ratio van de regelgeving. Gelet op de andere doeleinden die zijn af te leiden uit de parlementaire geschiedenis en de omstandigheid dat niet expliciet aan een situatie van langdurige vermissing is gedacht, kan het doel van de bevordering van spoedige integratie, niet geacht worden zich tegen de door eisers gewenste analogieredenering te verzetten.
5. De volgende vraag is of de feiten en omstandigheden van dit geval zo bijzonder zijn dat een analogieredering als door eisers gevraagd zich uit die feiten opdringt.
6.1 Referent is naar Nederland gekomen als vluchteling en is in 2003 ook als zodanig erkend. In zijn eerste en nader gehoor in de asielprocedure heeft hij verklaard dat hij en zijn echtgenote in juni 1999 zijn opgepakt door soldaten van de Ugandese regering. Zijn vrouw werd naar een andere plaats gebracht. Sedertdien heeft referent niets meer van haar vernomen. De drie kinderen van referent en zijn echtgenote, waaronder eisers, zijn bij de arrestatie van hun ouders thuis achtergebleven. Eisers waren op dat moment 11 en 10 jaar oud. Referent heeft vanuit detentie kunnen ontsnappen en is vervolgens gevlucht. Ook heeft referent verklaard dat hij zijn vrouw en kinderen na zijn arrestatie niet meer gezien heeft en dat hij niet weet waar zij verblijven, noch door wie zijn kinderen nu worden verzorgd. Referent heeft kort nadat hij in Nederland om asiel heeft verzocht en nog voor het nader gehoor in de asielprocedure bij Het Internationale Rode Kruis een traceringsverzoek geplaatst. De dochter en echtgenote van referent zijn tot op heden niet gevonden. Het Internationale Rode Kruis heeft, nadat het gelukt was eisers te traceren, meegedeeld dat de zoekactie verder wordt gestaakt.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden het geval van eisers en referent klemmend maken. Eisers en referent zijn onvrijwillig van elkaar gescheiden geraakt door van overheidswege uitgeoefend geweld. Zij hebben gedurende vele jaren in absolute onzekerheid verkeerd over elkaars lotgevallen en verblijfplaats. Deze onzekerheid heeft ongetwijfeld bij eisers en referent hevig leed veroorzaakt.
Met het traceren van eisers is voor referent zowel als voor eisers aan deze onzekerheid slechts deels een eind gekomen. De echtgenote en dochter van referent zijn immers tot op heden niet gevonden.
7.1 Referent heeft zich vrijwel direct na zijn komst naar Nederland tot Het Internationale Rode Kruis gewend met een traceringsverzoek. In de asielprocedure heeft referent duidelijk naar voren gebracht dat zijn gezin uit elkaar was geraakt en dat hij niet wist waar zijn vrouw en kinderen verbleven.
7.2 De rechtbank leidt hieruit af dat het van meet af aan de intentie van referent is geweest om de leden van zijn gezin te vinden en te laten overkomen.
8. Toen referent in het bezit werd gesteld van een verblijfsvergunning bestond er (anders dan nu) nog geen werkinstructie op grond waarvan de nareistermijn bij vermiste gezinsleden veilig gesteld wordt geacht als de hoofdpersoon binnen drie maanden na statusverlening een verzoek om een mvv-advies heeft ingediend ten behoeve van nog zoek zijnde gezinsleden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan referent dan ook bezwaarlijk worden verweten dat hij niet direct nadat hem een vergunning was verleend, de referentenprocedure heeft geëntameerd.
9. De rechtbank komt tot de slotsom dat de feiten van het geval zodanig zijn dat de verzochte analogie zich opdringt.
10. Verweerder heeft de analogieredenering als door eisers verzocht niet willen maken.
In het besluit is dit gemotiveerd met de zinsnede dat de omstandigheid, dat referent er niet in slaagde contact te leggen met zijn kinderen, niet tot een ander oordeel leidt.
Met deze enkele overweging is verweerder onvoldoende ingegaan op de door eisers naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden. Bovendien heeft verweerder zich bij het beoordelen van deze omstandigheden onvoldoende rekenschap gegeven van de ratio van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000 en de internationale regelgeving waaraan genoemde nationale bepaling beoogt uitvoering te geven.
Ten aanzien van de subsidiaire beroepsgrond
11. De rechtbank ziet aanleiding ook in te gaan op de subsidiaire beroepsgrond van eisers. Aan zijn overweging dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet vaststaat dat referent nimmer aan het middelenverreiste zal kunnen voldoen. Verweerder heeft zich hierbij rekenschap gegeven van het bestaan van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Uganda uit te oefenen.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit standpunt van verweerder niet zorgvuldig is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd. Verweerder heeft immers niet kenbaar de omstandigheden weergegeven in V. 6, 7 en 8 bij de belangenafweging betrokken.
12. De slotsom is dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
VI. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.