RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Angolese nationaliteit,
V-nummer [V-nummer]
verzoeker
gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 12 mei 2002 heef verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 28 april 2006, uitgereikt op 23 mei 2006, afwijzend op de aanvraag beslist. Bij deze beschikking is verzoeker tevens ongewenst verklaard.
1.2. Verzoeker heeft tegen deze beschikking, voor zover inhoudende een afwijzing van zijn asielaanvraag, op 23 mei 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de beschikking, voor zover deze inhoudt dat verzoeker ongewenst verklaard is. Verweerder heeft aangegeven dat het instellen van beroep of het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze beschikking niet opschort.
1.3. Bij verzoekschriften van 23 mei 2006 (connex aan het beroep) en van 26 januari 2007 (connex aan het bezwaarschrift) heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beschikking in afwachting van de behandeling van het bezwaar worden geschorst. Het eerstbedoelde verzoek is geregistreerd onder nummer 06/25312.
Het onderhavige verzoek betreft het verzoek dat connex is aan het bezwaar tegen de ongewenstverklaring en is geregistreerd onder nummer 07/6592.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 2 maart 2007. Partijen zijn verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. De ongewenstverklaring van verzoeker is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e Vw 2000. Krachtens dit artikellid kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder voert het beleid dat ongewenstverklaring op deze grond wordt toegepast indien artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag is toegepast op de vreemdeling.
2.3. De gronden van bezwaar tegen de ongewenstverklaring zijn in de kern gelijk aan hetgeen verzoeker in beroep tegen de asielbeschikking van 11 september 2006 heeft aangevoerd. Verzoeker bestrijdt dat artikel 1 F Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Voorts is hij van mening dat artikel 3 EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet. Dientengevolge is verzoeker ook van mening dat verweerder hem niet op grond van artikel 67, eerste lid, onder e Vw 2000 ongewenst had kunnen verklaren.
Beoordeling van het verzoek
2.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerders (deel)besluit om verzoeker ongewenst te verklaren is gebaseerd op de overweging dat verzoeker onder het bepaalde in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag valt. Dit betekent, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring van verzoeker op goede gronden heeft plaatsgevonden pas kan worden beoordeeld nadat de afwijzing van verzoekers asielaanvraag op grond van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag in rechte is komen vast te staan. De ongewenstverklaring is immers (indirect) op de toepasselijkheid van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag gebaseerd. Om deze reden kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ook niet onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 26 juli 2006, JV 2006,352) worden geoordeeld dat verzoeker geen belang heeft bij zijn asielberoep, zolang hij ongewenst verklaard is. Het omkeren van de toetstingsvolgorde, waarbij de rechtbank eerst de ongewenstverklaring zou beoordelen en daarna het asielberoep, is bovendien niet aan de orde, nu ten aanzien van de ongewenstverklaring nog geen beschikking op bezwaar is gegeven, terwijl de afwijzing van verzoekers asielverzoek zich in de beroepsfase bevindt.
Gegeven het feit dat de ongewenstverklaring onmiddelijke werking heeft, kan het bestreden besluit van verweerder ertoe leiden dat verzoeker al is uitgezet, nog voordat de rechtbank een oordeel heeft kunnen geven over de rechtmatigheid van de afwijzing van zijn asielaanvraag en daarmee ook over de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker dan ook een spoedeisend belang dat een dergelijke situatie wordt voorkomen.
2.5. Verzoeker heeft tegen het besluit om artikel 1 F Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing te achten beroep ingesteld bij de rechtbank. Gebleken is dat dit beroep zal worden behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 5 april 2007.
2.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoeker bij het in Nederland mogen afwachten van de behandeling van zijn beroep inzake artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag en het bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring zwaarder weegt dan verweerders belang bij het niet opschorten van de rechtsgevolgen van de ongewenst-verklaring.
2.7. Het verzoek wordt toegewezen in voege als hierna aangeven.
2.8. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
- wijst het verzoek toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,=,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.W. Janssen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 2 maart 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 2 maart 2007