Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [gemeente A], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat met ingang van 1 augustus 2005 inkomsten uit oppaswerkzaamheden op haar uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in mindering zullen worden gebracht.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 januari 2005, aangevuld bij brieven van 4 april 2005, 28 november 2006 en 13 februari 2007, heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep is op 11 april 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten.
Eiseres heeft in beroep - samengevat en voor zover hier van belang - aangevoerd dat haar oppaswerkzaamheden niet moeten worden gezien als op geld waardeerbare arbeid. De oppaswerkzaamheden hielden in dat twee kinderen twee maal per week voor korte tijd bij eiseres op bezoek kwamen. Hiervoor kon eiseres gezien de aard en omvang van deze vriendendienst geen vergoeding bedingen. Het bestreden besluit houdt, aldus eiseres, voor haar het risico van sociaal isolement in. Verweerder is er daarnaast ten onrechte aan voorbij gegaan dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is en dat zij van het UWV sociale activiteiten mocht verrichten zonder dat hier een geldelijke vergoeding tegenover stond. Eiseres is ingevolge de WWB niet de arbeidsverplichting opgelegd en zij heeft geen perspectief op betaalde arbeid.
Verweerder heeft het standpunt van eiseres bestreden en aangevoerd dat eiseres voor haar werkzaamheden een redelijke vergoeding kon bedingen en dat eiseres met ingang van 1 augustus 2005 een vergoeding diende te vragen van € 4,50 per uur, die op de uitkering van eiseres in mindering zou worden gebracht. Voor de hoogte van het uurbedrag is verweerder uitgegaan van informatie van het Nibud.
De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld houdt of de oppaswerkzaamheden van eiseres moeten worden gezien als vriendendienst dan wel als op geld waardeerbare arbeid, en in het laatste geval, of zij hiervoor een vergoeding van € 4,50 per uur zou moeten bedingen, die op haar uitkering in mindering moet worden gebracht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2005, JWWB 2005, 330), kunnen oppaswerkzaamheden zoals in geding in beginsel worden gezien als op geld waardeerbare arbeid, indien de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter ervan in aanmerking genomen, niet staande kan worden gehouden dat het louter gaat om een sociale activiteit of om een vriendendienst.
De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiseres geen sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is en dat zij slechts een aanvullende uitkering ingevolge de WWB ontvangt, waarbij haar de arbeidsverplichting ingevolge die wet niet is opgelegd. Door verweerder wordt op zich niet betwist dat er voor eiseres in haar situatie geen enkel perspectief is op betaalde arbeid.
Ter zitting is niet weersproken dat eiseres reeds geruime tijd bevriend is met mevrouw [A]. Ten tijde in geding paste eiseres wekelijks op de twee kinderen van haar vriendin. Dit deed zij slechts twee middagen per week gedurende drie uur per middag. In de maand oktober 2006 was daarvan volgens eigen opgave van eiseres nog maar 11 uur voor de gehele maand over en betrof dat één kind.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bij de oppaswerkzaamheden van eiseres louter en alleen om een vriendendienst ging. Gezien de omvang van die verrichtingen is niet houdbaar dat deze moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid. Er bestond derhalve geen grond om eiseres te verplichten voor de verrichtingen een bedrag van € 4,50 per uur in rekening te brengen.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met de wet worden vernietigd.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 7 december 2005 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer in het openbaar uitgesproken op 18 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.