Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:AWB 06/42088, 06/42089 en 06/48861
V-nrs. :270.879.7195, 270.879.7249 en 270.879.7285
Inzake :[eiser 1], geboren op [geboortedatum] 1986, eiser sub 1, [eiser 2], geboren op [gebortedatum] 1988, eiser sub 2, en [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1991, eiseres, allen van Somalische nationaliteit, wonende te Somalië, eisers,
gemachtigde: mr. W.L.M. Fleuren, advocaat te Apeldoorn,
tegen :de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. W.S. Leenders, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 19 september 2005 hebben eisers bij de Nederlandse ambassade te Addis Abeba, Ethiopië, aanvragen ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging bij moeder [naam] (hierna: referente). Bij separate besluiten van 19 april 2006 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij bezwaarschriften van 15 mei 2006 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van de bezwaren zijn ingediend bij brieven van 12 juni 2006. De bezwaren zijn bij separate besluiten van 1 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 30 augustus 2006 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brieven van 28 september 2006 en 20 december 2006. Op 20 oktober 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 december 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Referente verblijft sinds 1995 in Nederland en is op 17 september 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop in de asielprocedure. Thans bezit zij de Nederlandse nationaliteit.
2. Referente heeft op 18 augustus 2003 een aanvraag om advies omtrent de afgifte van een mvv in het kader van gezinshereniging met eisers ingediend. Hierop is op 3 november 2003 een negatief advies uitgebracht.
3. Eiser sub 2 heeft ernstige psychische problemen. Referente is gehandicapt en heeft hierdoor beperkte toegang tot de arbeidsmarkt.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van de verzochte mvv’s.
1.1 Met betrekking tot [eiser 1] (hierna: eiser sub 1) overweegt verweerder dat op juiste gronden getoetst is aan het beleid voor verruimde gezinshereniging. Eiser sub 1 voldoet niet aan de in het kader hiervan in paragraaf B2/8.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 gestelde vereisten, nu de feitelijke gezinsband tussen eiser sub 1 en referente is verbroken door het op zich nemen van de zorg voor een afhankelijk familielid, eiser sub 2, die met psychische klachten kampt. Tevens is de familierechtelijke relatie tussen eiser sub 1 en referente niet genoegzaam aangetoond.
1.2 Met betrekking tot eiser sub 2 en [eiseres] (hierna: eiseres) overweegt verweerder in het bestreden besluit dat de feitelijke gezinsband tussen hen en referente is verbroken door overschrijding van de referteperiode. Voorts is niet aangetoond dat referente zelfstandig beschikt over middelen van bestaan, noch dat zij van dit vereiste ingevolge paragraaf B2/2.11 van de Vc 2000 dient te worden vrijgesteld, nu referente nog geen vijf jaar door het college van Burgemeesters en wethouders van de plicht tot arbeidsinschakeling is ontheven.
1.3 Niet is gebleken van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Referente heeft er zelf voor gekozen eisers in Somalië achter te laten. Evenmin is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Op de Nederlandse Staat rust geen verplichting een intensievere inhoud van het familieleven mogelijk te maken, te meer nu niet wordt voldaan aan het voor gezinshereniging gevoerde beleid. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afgezien van het horen.
1.4 Gelet op het thans gevoerde beleid ten aanzien van de referteperiode bij gezinshereniging met minderjarige kinderen stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat aan eiser sub 2 en eiseres de overschrijding van de referteperiode niet langer zal worden tegengeworpen
2. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
2.1 Reeds eerder, in 2003, hebben eisers een mvv-aanvraag ten behoeve van gezinshereniging met referente ingediend. Met betrekking tot de leeftijd van eiser sub 1 en de gestelde verbreking van de gezinsband dient hiermee rekening te worden gehouden. Eisers beroepen zich in het kader hiervan voorts op de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, Pb EU, 3 oktober 2003, L251/12 (hierna: de Richtlijn). Gelet op de situatie in Somalië is het voor eisers niet mogelijk hun familierechtelijke relatie met referente aan te tonen.
2.2 Referente dient in verband met haar lichamelijke handicap en medisch-psychische klachten van het middelenvereiste te worden vrijgesteld.
2.3 Het belang van eisers bij toelating in het kader van artikel 8 van het EVRM dient te prevaleren boven dat van de Staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. In verband met haar handicap en het feit dat zij het land van herkomst is ontvlucht, bestaat er voor referente een objectieve belemmering om zich opnieuw in Somalië, dan wel Ethiopië, te vestigen. Voorts zullen eisers door hun aanwezigheid hier te lande voor een vorm van mantelzorg voor referente kunnen zorgdragen. Tot slot beroepen eisers zich op schending van de hoorplicht.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2.1 De bestreden besluiten zijn besluiten omtrent de afgifte van een visum. Deze besluiten zijn genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 worden dergelijke besluiten voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
2.2 Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
2.3 Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.4 Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.5 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.6 Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 van het Vb 2000 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
2.7 Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000 wordt - voor zover hier van belang - de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74 onder d van het Vb 2000. Ingevolge het derde lid van artikel 3.22 van het Vb 2000 wordt, in afwijking van het eerste en twee lid, de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
2.8 In paragraaf B2/2.11 van de Vc 2000 wordt - voor zover hier van belang - de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien:
- er sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid;
- (gedeeltelijk) herstel voor tenminste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en
- niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten.
2.9 Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, hebben personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, als ook de verplichting gebruik te maken van door het college van Burgemeesters en wethouders (hierna: B en W) aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden tezamen de plicht tot arbeidsinschakeling genoemd. Alleen in die gevallen waarin de hoofdpersoon een uitkering krachtens de Wwb geniet en het voor de hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt ontheffing van het middelenvereiste verleend.
2.10 Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wwb heeft het college van B en W de bevoegdheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling te verlenen. Van een bevoegdheid om een burger blijvend vrij te stellen van deze verplichting is geen sprake. De vraag of het voor een hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt beoordeeld aan de hand van ervaringen in het verleden. Ingevolge paragraaf B2/11.2 van de Vc 2000 wordt pas aangenomen dat het blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen - behoudens bijzondere omstandigheden - als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:
- reeds vijf jaar door het college van B en W op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en
- (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.
2.11 In paragraaf B1/2.2.7 van de Vc 2000 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de beleidsregel over toepassing van de in artikel 16, eerste lid aanhef en onder g, van de Vw 2000 gegeven discretionaire bevoegdheid neergelegd. Daarin is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
2.12 Ingevolge artikel 3.24 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort tot en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven; en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een onevenredige hardheid zou betekenen.
2.13 De beleidsregels over de toepassing van deze bepaling zijn vastgelegd in paragraaf B2/8.3 van de Vc 2000. Hierin wordt onder meer bepaald dat de verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging niet wordt verleend, indien het meerderjarige kind niet feitelijk behoort of niet reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de ouder. ‘Feitelijk behoren tot het gezin’ houdt in dat:
- de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan;
- er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan; en
- de vreemdeling moet gaan samenwonen bij de ouder(s).
2.14 Voorts wordt in paragraaf B2/8.3 van de Vc 2000 bepaald dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin behoort, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. De feitelijke gezinsband wordt in elk geval als verbroken beschouwd indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling de zorg of zorgplicht heeft voor een (buitenechtelijk) kind, een pleeg- of adoptiekind of andere afhankelijke gezinsleden.
Ten aanzien van het beroep van eiser sub 1, geregistreerd onder AWB 06/42088
3. Eiser sub 1 heeft in beroep aangevoerd dat hij in deze procedure als minderjarige dient te worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat eiser sub 1 ten tijde van het nemen van het primaire besluit de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, op grond waarvan op hem het beleid met betrekking tot verruimde gezinshereniging van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank kan de omstandigheid dat eiser sub 1 op een eerder tijdstip ten tijde van zijn minderjarigheid een aanvraag om advies omtrent de afgifte van een mvv heeft ingediend of het feit dat hij nog minderjarig was ten tijde van de afgifte van het advies, niet meebrengen dat hij ook in deze procedure als minderjarig dient te worden beschouwd.
4. Eiser sub 1 heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband met referente niet is verbroken en dat hij nog immer tot het gezin van referente behoort. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat op grond van het hiervoor onder IV.2.14 weergegeven beleid moet worden aangenomen dat de gezinsband tussen eiser sub 1 en referente is verbroken. Naar uit het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het primaire besluit, blijkt en verweerder ter zitting heeft bevestigd baseert verweerder dit standpunt op het feit dat eiser sub 1 heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de constante zorg en bewaking van zijn jongere broer, eiser sub 2, die met ernstige psychische problemen kampt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus geen redelijke uitleg gegeven aan het desbetreffende beleidsonderdeel. De strekking van dit beleidsonderdeel is immers dat verbreking van de gezinsband met de hoofdpersoon kan worden aangenomen indien sinds het vertrek van de hoofdpersoon de vreemdeling in het land van herkomst of een derde land deel gaat uitmaken van een ander gezinsverband dan het gezinsverband met de hoofdpersoon. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Eiser sub 1 en eiser sub 2 behoorden immers voor het vertrek van referente tot hetzelfde gezinsverband. De enkele omstandigheid dat eiser sub 1 de verantwoordelijkheid voor zijn zieke broer op zich heeft genomen brengt dus niet mee dat de gezinsband tussen eiser sub 1 en hun beider moeder geacht moet worden te zijn verbroken. Dit geldt temeer nu verweerder zich op het standpunt stelt dat de gezinsband tussen eiser sub 2 en referente intact is gebleven. Verder kan uit de – onweersproken – stelling dat referente iedere maand geld overmaakt ten behoeve van eisers, worden afgeleid dat eiser sub 1 niet zelfstandig de zorg voor zijn jongere broer op zich heeft genomen. Een en ander leidt ertoe dat het bestreden besluit op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
5. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder tevens aan eiser heeft tegengeworpen dat de familierechtelijke relatie met referente niet is aangetoond. Tegen dit standpunt is in de gronden van beroep opgekomen, hetgeen ter zitting nader is toegelicht. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat deze weigeringsgrond het besluit niet zelfstandig kan dragen. Uit het besluit blijkt immers dat achterwege is gelaten om eiser, die gesteld heeft in bewijsnood te verkeren, ingevolge paragraaf B2/12.5 van de Vc 2000 in de gelegenheid te stellen door middel van een DNA-test zijn familierechtelijke relatie met referente aan te tonen. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het besluit van verweerder tot weigering van de afgifte van een mvv aan eiser sub 1 niet voorzien van een draagkrachtige motivering. Het besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De bestreden beschikking komt daarom voor vernietiging in aanmerking, zodat het beroep gegrond wordt verklaard. De overige door eiser sub 1 aangevoerde gronden behoeven geen bespreking.
Ten aanzien van de beroepen van eiser sub 2 en eiseres, geregistreerd onder AWB 06/42089 en AWB 06/48861
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift de verbreking van de feitelijke gezinsband aan eiser sub 2 en eiseres niet langer tegenwerpt. Gelet hierop behoeven de in dit verband ingenomen stellingen van eisers hier geen bespreking.
8. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat referente in verband met haar medische gesteldheid van het middelenvereiste dient te worden vrijgesteld. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat eiseres weliswaar niet beschikt over de volgens het beleid vereiste vrijstellingsbesluiten van het college van B en W, maar dat op grond van de stukken van het geding voldoende duidelijk is dat referente al die tijd van de plicht tot arbeidsinschakeling vrijgesteld is geweest. Daartoe hebben eisers ter zitting onder meer gewezen op het besluit van B en W van de gemeente [plaatsnaam] van 10 december 2001, waarbij aan referente per 1 december 2001 een bijstandsuitkering is toegekend en waarbij tevens is beslist dat zij gedurende haar inburgeringstraject is vrijgesteld van een aantal van de verplichtingen ingevolge de Algemene bijstandswet. Verder hebben eisers gesteld dat aan referente daarop aansluitend op 8 oktober 2003 op medische en sociale gronden tijdelijk ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling is verleend. Uit het sociaal-medische advies van het RIO West-Achterhoek van 29 april 2004 blijkt dat referente nog niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten. Op grond hiervan had verweerder dienen aan te nemen dat referente aan het vereiste dat zij reeds vijf jaar van de arbeidsplicht is ontheven voldoet, mede gelet op het feit dat het beleid op dit punt een uitzondering voor bijzondere gevallen mogelijk maakt. Van een zodanig geval is volgens eisers sprake. Met betrekking tot de toekomst blijkt uit de overgelegde stukken dat referente als blijvend en volledig arbeidsongeschikt is aan te merken, zodat arbeidsinschakeling voor de nabije toekomst evenmin is te voorzien. Hiertoe is echter nog geen beschikking van de gemeente Aalten voorhanden.
9. Verweerder heeft betoogd dat onvoldoende met stukken is aangetoond dat referente reeds vijf jaar volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling en dat arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn is te voorzien. Referente ontvangt weliswaar een uitkering op grond van de Wwb, maar vrijstelling van het middelenvereiste wordt slechts dan verleend indien men op het moment van de aanvraag reeds vijf jaar door het college van B en W op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wwb volledig is ontheven van allle verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wwb én (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn is te voorzien. Dit is niet gebleken, nu de ontheffing pas met ingang van 8 oktober 2003 aan referente is verleend. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat, indien de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling over een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag dan wel de beschikking is aangetoond, doorgaans een coulantere beoordeling met betrekking tot de mogelijkheid tot toekomstige arbeidsinschakeling wordt gehanteerd.
10. De rechtbank is van oordeel dat de stellingname van eisers op dit punt niet in strijd is met de goede procesorde. Weliswaar is pas ter zitting in detail ingegaan op – met name – de beschikking van 10 december 2001, maar in de gronden van beroep was het standpunt van verweerder dat referente niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenverieste voldeed al wel expliciet bestreden. De rechtbank heeft in dit verband laten meewegen dat verweerder pas in het verweerschrift van 20 december 2006 de primaire weigeringsgrond, dat de gezinsband gelet op het tijdsverloop zou zijn verbroken, heeft ingetrokken.
11. De rechtbank constateert dat verweerder het besluit van B en W van [plaatsnaam] van 10 december 2001 niet heeft betrokken bij de bepaling van zijn standpunt dat referente niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Uit het besluit van B en W blijkt dat vanaf 1 december 2001 voor de duur van het inburgeringstraject aan referente vrijstelling is verleend van de verplichting tot het zoeken van arbeid in dienstbetrekking en tot het aanvaarden van passende arbeid. Door eisers is ter zitting gesteld dat aansluitend op die vrijstelling aan referente de ontheffing wegens medische en sociale redenen is verleend, waarvan blijkt uit het besluit van 8 oktober 2003. Dit is door verweerder ter zitting niet bestreden. In het bestreden besluit en het verweerschrift is referente niet tegengeworpen dat zij nadien niet van de plicht tot arbeidsinschakeling was vrijgesteld. Onder deze omstandigheden is het besluit van B en W van de gemeente [plaatsnaam] naar het oordeel van de rechtbank zonder meer relevant te achten voor de beoordeling van de vraag of referente van het middelenvereiste kan worden vrijgesteld, zodat verweerder dit besluit van B en W kenbaar in zijn besluitvorming had dienen te betrekken. De rechtbank heeft in in dit oordeel laten meewegen dat het toepasselijke beleidsonderdeel de mogelijkheid openlaat om in bijzondere omstandigheden van de in dat beleid gestelde voorwaarden af te wijken.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit op dit punt evenmin zelfstandig rusten op het standpunt van verweerder dat referente niet heeft aangetoond dat arbeidsinschakeling niet binnen redelijke termijn is te voorzien. Ter zitting heeft verweerder immers verklaard dat deze beoordeling niet los kan worden gezien van die van de eerste voorwaarde. Verder hebben eisers in dit verband een beroep hebben gedaan op een brief van de Stichting Integratie Nieuwkomers van 2 maart 2005, waaruit blijkt dat referente vermoedelijk blijvend zal worden ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling, terwijl zij zich voorts gemotiveerd op het standpunt hebben gesteld dat zij op dit punt in bewijsnood verkeren. Op deze omstandigheden is in het besluit niet ingegaan. Een en ander leidt ertoe dat het besluit ook in zoverre een dragende motivering ontbeert.
13. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM stelt de rechtbank voorop dat de besluiten van verweerder om niet over te gaan tot afgifte van een mvv er niet toe strekt hen een verblijfstitel te ontnemen die eisers tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Eiser sub 2 en eiseres hebben immers nooit hier te lande een verblijfstitel gehad. Van inmenging in familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel van het 8 van het EVRM is dan ook geen sprake. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geldt als uitgangspunt dat artikel 8 van het EVRM voor de Staat geen algemene verplichting met zich brengt gezinshereniging op zijn grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de (positieve of negatieve) verplichtingen voor de Staat te bepalen dient een belangenafweging gemaakt te worden. Bij de beoordeling van deze vraag moet een eerlijk evenwicht (fair balance) worden bereikt tussen de algemene belangen van de Staat die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen van de betrokken vreemdeling die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven anderzijds. Daarbij komt aan de Staat een zekere beoordelingsvrijheid (a certain margin of appreciation) toe.
14. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat aan referente een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop in de asielprocedure is verleend niet uitsluit, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 2.14 in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 28 december 2000, AWB 98/64, in de asielprocedure van referente is overwogen met betrekking tot de clan waar referente toe behoort en het gebied waaruit zij afkomstig is, dat referente een geslaagd beroep op vluchtelingschap kan doen / toekomt. Derhalve heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat het destijds de vrijwillige keuze van referente is geweest om zich in Nederland te vestigen. Voorts is aangevoerd dat het in verband met haar handicap voor referente niet mogelijk is zich in Ethiopië dan wel Somalië te vestigen, en dat niet is gebleken dat zij tot Ethiopië zal worden toegelaten. Nu verweerder in de bestreden besluiten niet nader heeft gemotiveerd waarom deze omstandigheden voor referente niettemin geen objectieve belemmering vormen om het familie- of gezinsleven met eiser sub 2 en eiseres in het land van herkomst, respectievelijk Ethiopië, uit te oefenen, zijn de bestreden besluiten onzorgvuldig voorbereid en ontberen zij een deugdelijke motivering.
15. Tot slot hebben eisers zich beroepen op schending van de hoorplicht. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
16. Gelet op het bezwaar, bezien in het licht van de besluiten van 19 april 2006, en op hetgeen hiervoor is overwogen, kon niet op voorhand worden uitgesloten dat eisers, respectievelijk referente, tijdens een hoorzitting individuele, op hen betrekking hebbende, feiten en omstandigheden naar voren zouden hebben gebracht die tot gegrondverklaring van de bezwaren zouden hebben kunnen leiden. Reeds gezien het feit dat de primaire besluiten geen kenbare motivering bevatten voor de conclusie dat voor referente geen objectieve belemmeringen bestaan zich in Ethiopië, respectievelijk Somalië te vestigen en gelet op hetgeen door eisers in bezwaar naar voren is gebracht met betrekking tot haar medische situatie, de veiligheidssituatie in Somalië en de onduidelijkheid omtrent eventuele vestigingsmogelijkheden in Ethiopië, rechtvaardigde niet op voorhand de conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie. De conclusie is dat de beslissingen op de bezwaren in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb zijn genomen.
Ten aanzien van alle beroepen
17. Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de artikelen 7:12 en 7:3 van de Awb. Derhalve zullen de beroepen gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1288,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). Daarbij heeft de rechtbank de zaken van eiser sub 2 en eiseres aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
19. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eisers betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1288,-- (zegge: twaalfhonderd en achtentachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd en eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2007 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Groot, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.