Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/11303
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1978, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Raaijmakers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 21 januari 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 februari 2007 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 14 maart 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 29 maart 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Bij brief van 3 april 2007 en 6 april 2007 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief van 4 april 2007 en 10 april 2007 heeft eiser hierop gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van beide partijen, gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser heeft eerder in bewaring gezeten en deze maatregel is toen opgeheven wegens onvoldoende zicht op uitzetting. Niettemin is eiser opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld en is er wederom een laissez-passer aanvraag ingediend. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam (AWB 07/969), is eiser van mening dat het uitzicht op verkrijging van vervangende reisdocumenten uitermate klein is en in eisers geval waarschijnlijk nihil, omdat hij niet beschikt over papieren. Derhalve stelt eiser dat zicht op uitzetting niet aanwezig is en in ieder geval de kans dat een laissez-passer wordt afgegeven zo klein is, dat dit in geen verhouding staat tot het laten voortduren van de detentie.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Op 22 januari 2007 is eiser schriftelijk gepresenteerd bij de autoriteiten van China en de aanvraag om afgifte van een laissez-passer is in onderzoek genomen. Dit onderzoek loopt nog en verweerder heeft laatstelijk op 1 maart 2007 gerappelleerd. De Chinese autoriteiten hebben in 2006 en 2007 laissez-passers afgegeven. Nu de laissez-passer aanvraag van eiser nog in onderzoek is bij de Chinese autoriteiten is er zicht op uitzetting.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken met betrekking tot afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten.
Op 3 april 2007 en 6 april 2007 heeft verweerder voornoemde nadere inlichtingen verstrekt.
De gemachtigde van eiser heeft daarop in zijn reactie van 4 april 2007 en 10 april 2007 gesteld, dat uit de cijfers blijkt dat er een daling heeft plaatsgevonden met betrekking tot de afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten in 2006. Ook blijkt dat er in alle gevallen, behalve één, wel documenten aanwezig waren, bijvoorbeeld een ID-kaart, een origineel verlopen paspoort of een kopie van een paspoort. Slechts in één zaak zou er sprake zijn van in het geheel geen documenten. Mogelijk heeft deze persoon dan toch voldoende informatie verschaft, waaruit zijn identiteit onmiddellijk kon blijken. Tevens is opvallend dat er een groot aantal aanvragen niet worden doorgeleid aan de Chinese ambassade. Er wordt dan kennelijk geen laissez-passer aangevraagd. De kans op succes van afgifte van een laissez-passer in geval er geen documenten zijn, is dus minder dan één promille. Derhalve is eiser van mening dat verdere detentie niet gerechtvaardigd is, en zeker niet op basis van het cijfermateriaal, dat thans wordt gepresenteerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met betrekking tot de door eiser aangevoerde grond dat zicht op uitzetting ontbreekt in verband met de eerdere inbewaringstelling, verwijst de rechtbank naar hetgeen hieromtrent is overwogen in haar uitspraak van 7 februari 2007.
Met betrekking tot de gestelde problemen omtrent de laissez-passer verstrekkingen bij de Chinese autoriteiten overweegt de rechtbank dat in 2005 1171 aanvragen om afgifte van een laissez-passer zijn gedaan bij de Chinese autoriteiten. In 2005 is in 121 gevallen afgifte van een laissez-passer toegezegd en in 452 gevallen is dit geweigerd. In 2006 zijn 1304 aanvragen om afgifte van een laissez-passer ingediend. In dat jaar is, min of meer gelijkelijk verdeeld over de maanden van het jaar, in 37 gevallen afgifte van een laissez-passer toegezegd en in 113 gevallen is dit geweigerd. In de maanden januari en februari van 2007 zijn in totaal 140 laissez-passer aanvragen ingediend. In diezelfde periode is één laissez-passer toegezegd en is in zeven gevallen afgifte van een laissez-passer geweigerd. Volgens verweerder wordt de daling van afgifte van laissez-passers niet veroorzaakt door een beleidswijziging van de Chinese autoriteiten. Wel heeft verweerder in deze daling aanleiding gezien dit in december 2006 met een Chinese delegatie te bespreken. De Chinese autoriteiten hebben laten weten geen beletselen te zien voor afgifte van laissez-passers aan hun in Nederland verblijvende onderdanen.
Uit de door verweerder nader verstrekte inlichtingen blijkt onder andere dat bij de vijftien laissez-passer aanvragen die zowel in 2006 zijn ingediend en waarbij in 2006 een akkoord is ontvangen de volgende documenten aanwezig waren. In drie zaken is een kopie van een ID-kaart overgelegd. In twaalf zaken was dit niet het geval. Hierbij is in elf zaken als aanvullende informatie een origineel verlopen paspoort of een kopie van een paspoort overgelegd. In één van deze elf zaken is tevens een hukou (Chinees persoonsnummer) overgelegd alsmede een op betrokkene aangetroffen bewijs waarmee deze zijn paspoort bij de ambassade kon afhalen. Voorts waren in één van deze elf zaken reeds eerder twee laissez-passers verstrekt. In de twaalfde zaak zijn in het geheel geen documenten overgelegd.
Zoals deze rechtbank en zittingsplaats reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2007 (AWB 07/9610) ziet de rechtbank in de verhouding tussen het aantal in 2006 ingediende laissez-passer aanvragen en het aantal in dat jaar afgegeven laissez-passers onvoldoende grond voor de conclusie dat het vereist zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank acht daartoe met name van belang dat, ondanks de gesignaleerde daling de afgifte van laissez-passers niet op enig moment is gestopt, dat de autoriteiten desgevraagd hebben aangegeven dat er geen beletselen bestaan voor afgifte van laissez-passers aan Chinese onderdanen en dat het aantal weigeringen evenredig met de toezeggingen is afgenomen. Deze laatste omstandigheid vat de rechtbank voorshands op als een aanwijzing voor de juistheid van verweerders stelling dat van de zijde van de Chinese autoriteiten geen sprake is van een beleidswijziging inzake de afgifte van laissez-passers. Het aantal laissez-passers dat thans wordt afgegeven is wel dermate gering dat het zicht op uitzetting als beperkt moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot de vraag in hoeverre het feit dat het zicht op uitzetting beperkt is, gelet op alle betrokken belangen, dient te leiden tot opheffing van de bewaring overweegt de rechtbank dat uit de eerst in de onderhavige zaak door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat er een belangrijk verband bestaat tussen het verstrekken van documenten die de identiteit en nationaliteit van betrokkene onderbouwen en het verstrekken van laissez-passers. Nu eiser geen documenten heeft verstrekt, noch enige poging heeft ondernomen aan desbetreffende documenten te geraken, is de rechtbank van oordeel dat verweerders belang bij de voortduring van de bewaring vooralsnog zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser bij opheffing daarvan. Daarnaast overweegt de rechtbank dat verweerder door maandelijks te rappelleren voldoende voorvarend handelt.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.