ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3238

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/8522 AOW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering en de vraag naar nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van een AOW-uitkering. Eiser, die een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontving, verzocht de Sociale Verzekeringsbank om herziening van het besluit van 26 april 2005, waarin hem een AOW-uitkering van 62% van het volledige pensioen en een partnertoeslag was toegekend. Eiser stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Hij betwistte dat hij samen met zijn neef een gezamenlijke huishouding voerde, en verwees naar de vaststelling van de gemeente Den Haag dat er geen gezamenlijke huishouding bestond bij de toekenning van de WWB-uitkering aan zijn neef.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangedragen die de herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat nieuwe argumenten op zichzelf geen 'nova' zijn en dat eiser in een eerder stadium bezwaar had kunnen maken tegen het oorspronkelijke besluit, wat hij niet had gedaan. Aangezien er geen gronden waren om het oorspronkelijke besluit te herzien, handhaafde de rechtbank de afwijzing van het herzieningsverzoek door de verweerder. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/8522 AOW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) toegekend ter grootte van 62 % van het volledige AOW-pensioen alsmede een partnertoeslag van € 632,03 bruto per maand.
Bij brief van 22 december 2005 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 26 april 2005 te herzien.
Bij besluit van 15 mei 2006 is dit verzoek afgewezen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 september 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 26 oktober 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 30 maart 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.G.P. de Wit, advocaat te Den Haag, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [...].
Motivering
Vooropgesteld wordt dat eiser bij brief van 22 december 2005 verweerder heeft verzocht om herziening van het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 26 april 2005. Op een verzoek als dat van eiser om terug te komen van een onherroepelijk besluit is artikel 4:6 van de Awb van toepassing.
Artikel 4:6 van de Awb luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen zich bevoegd te achten om in het voordeel van de betrokkene van een onherroepelijk besluit terug te komen, indien dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Daarvan is sprake indien verweerder op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek beschikbaar zouden zijn geweest de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt.
De rechtbank stelt voorop dat de wijze waarop verweerder het oorspronkelijke besluit heeft getoetst betekent dat verweerder het verzoek om terug te komen van dit besluit volledig op inhoudelijke merites heeft beoordeeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), gewezen wordt op de uitspraak van 4 december 2003 (AB 2004, 125), is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een dergelijk verzoek inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtsopvatting dat eiser feiten of omstandigheden dient aan te dragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen wordt echter door de CRvB niet langer onderschreven. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de CRvB uitgemaakt dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol meer speelt.
De vraag of in het onderhavige geval sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarin het bestuursorgaan aanleiding had moeten zien om het oorspronkelijke besluit te herzien, beantwoordt de rechtbank ontkennend.
Eiser heeft in zijn beroepschrift bestreden dat hij ten tijde van belang samen met zijn neef [...] een gezamenlijke huishouding voerde. Er is volgens eiser, ondanks het gegeven dat zijn Wajong-uitkering en de WWB-uitkering van [neef] op de bankrekening van [neef] werd gestort en [neef] feitelijk alles met deze rekening betaalde, geen sprake van wederzijdse verzorging. De Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag heeft bij de toekenning van de WWB-uitkering aan [neef] vastgesteld dat er geen gezamenlijke huishouding bestond. Eiser is van mening dat verweerder aan deze feitelijke vaststelling van de gemeente gebonden is.
De rechtbank is van oordeel dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen zogeheten nova besloten liggen. Nog los van het gegeven dat nieuwe argumenten op zichzelf geen nova zijn, hadden deze argumenten reeds in een eerder stadium tegen het oorspronkelijke besluit kunnen worden aangevoerd. Eiser had daartoe bezwaar kunnen maken, maar heeft dat niet gedaan.
Nu geen nova aan eisers herzieningsverzoek ten grondslag lagen, bestonden er geen gronden om een terugkomen van het oorspronkelijk genomen besluit te rechtvaardigen. Gelet hierop heeft verweerder de afwijzing van eisers verzoek terecht gehandhaafd.
Het beroep is ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A. Stehouwer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.