ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3176

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/308 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging bijstandsnorm op basis van onjuiste registratie gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiser had een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, maar deze werd door verweerder gewijzigd naar de norm voor een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot een terugvordering van € 547,55. Eiser betwistte deze wijziging en stelde dat de registratie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als gezamenlijke huishouding onjuist was. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de wijziging van de bijstandsnorm gerechtvaardigd was, aangezien de feitelijke woonsituatie van eiser en zijn oom niet was veranderd. De rechtbank verwees naar het onweerlegbare rechtsvermoeden in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB, en stelde dat eiser het recht had om deze registratie te betwisten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 5 december 2005 en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de gemeente Den Haag veroordeeld tot het betalen van proceskosten van € 644,00 aan eiser, die een toevoeging had ontvangen op basis van de Wet op de rechtsbijstand. De rechtbank bepaalde dat de gemeente een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen in overeenstemming met de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/308 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 juni 2004 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20 % in verband met een verzorgingssituatie.
Bij afzonderlijke brieven van 2 september 2005 heeft verweerder eisers bijstandsnorm gewijzigd in de norm voor een gezamenlijke huishouding en het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2005 herzien en een bedrag van € 547,55 teruggevorderd.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 december 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 januari 2006, van aanvullende gronden voorzien bij brief van 14 maart 2006, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 30 maart 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.G.P. De Wit, advocaat te Den Haag. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Motivering
Eiser heeft - samengevat en voor zover hier van belang - aangevoerd dat verweerder niet naar behoren uitvoering heeft gegeven aan de WWB. Verweerder heeft eisers bijstandsnorm gewijzigd, terwijl aan die wijziging een onjuiste registratie als gezamenlijke huishouding door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) ten grondslag lag. Voor het vaststellen van het recht op bijstand is echter de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Verweerder heeft tot aan het moment dat aan eisers oom een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) werd toegekend in eisers woonsituatie nooit een gezamenlijke huishouding gezien. Die woonsituatie is volgens eiser niet gewijzigd.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Vooropgesteld wordt dat verweerder het bestreden besluit heeft doen steunen op het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB. De aan dit vermoeden ten grondslag liggende registratie ingevolge het Besluit aanwijzing registratie gezamenlijke huishouding 1998 is het gevolg van het besluit van de SVB van 26 april 2005 waarbij aan eisers inwonende oom [...] AOW is toegekend met een partnertoeslag. Tegen dat besluit, waarin eisers woonsituatie als een gezamenlijke huishouding is gezien, heeft eiser geen rechtsmiddelen kunnen instellen, omdat hij bij dat besluit geen direct belanghebbende is.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2006 (LJN: AZ2970) is de rechtbank van oordeel dat het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, verankerde recht op toegang tot de rechter meebrengt dat het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB, neergelegde rechtsvermoeden in gevallen als het onderhavige geen toepassing vindt. Dat betekent dat eiser het bestaan van een gezamenlijke huishouding in bezwaar ten volle kon betwisten en dat verweerder er niet mee kon volstaan de normwijziging van eisers uitkering onder verwijzing naar de registratie van de SVB zonder meer te handhaven.
Maar ook los hiervan bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen grond eiser het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB, tegen te werpen. Verweerder is er immers tot aan het toekenningsbesluit van de SVB altijd van uitgegaan dat eisers woonsituatie geen gezamenlijke huishouding inhield. De volgende passage in het bestreden besluit is in dat opzicht illustratief:
"In het onderhavige geval stellen wij vast dat de DSZW bij aanvang op de uitkering van uw cliënt op de grond dat sprake is van zorgbehoefte geen korting heeft toegepast. De mate van zelfstandigheid van de hulpbehoevende oom is een indicatie voor de vraag of wederzijdse zorg mogelijk is waardoor geen sprake was van partnerschap. De oom kan geen bijdrage leveren in de huishoudelijke taken."
Daarnaast wordt in het bestreden besluit erkend dat de bij verweerder bekende feitelijke situatie van eiser en zijn oom niet is veranderd, dat met de partnerregistratie bij de SVB nog niet is gezegd dat die registratie in overeenstemming is met de werkelijke situatie en dat de SVB bij het bekend worden van de feitelijke situatie tot hetzelfde oordeel zal komen als verweerder. Het wordt echter aan eiser overgelaten om ervoor te zorgen dat de SVB de onjuiste registratie wijzigt. Zoals hiervoor echter reeds overwogen kon eiser niet opkomen tegen het toekenningsbesluit van de SVB en derhalve al evenmin tegen de registratie.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en zal het derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd.
Het beroep is gegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 5 december 2005;
bepaalt dat verweerder in overeenstemming met deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
veroordeelt de gemeente Den Haag als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A. Stehouwer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee