Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft zich op 23 maart 2005 op het CWI gemeld voor het aanvragen van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 26 april 2005 bezwaar gemaakt en bij brief van 12 mei 2005 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Dit verzoek is bij uitspraak van 27 juni 2005 (AWB 05/3291 WWB) toegewezen.
Bij besluit van 18 november 2005, verzonden op 9 december 2005, is eisers bezwaar gegrond verklaard.
Bij brief van 11 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 12 mei 2006 heeft verweerder het besluit van 18 november 2005 herzien, in die zin dat aan eiser, in plaats van met ingang van 4 april 2005, met ingang van 23 maart 2005 bijstand wordt toegekend.
Het beroep is op 30 maart 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D.S.C. Hes, advocaat te Den Haag. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Vooropgesteld wordt dat het besluit van 12 mei 2006 een wijzigingsbesluit is in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft met dit besluit het besluit van 18 november 2005 herzien in die zin dat aan eiser met ingang van 23 maart 2005 bijstand ingevolge de WWB wordt toegekend. Daarmee is verweerder echter niet geheel aan eisers bezwaar tegemoet gekomen. Het beroep tegen het besluit van 18 november 2005 moet derhalve ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 mei 2006. De brief van eisers gemachtigde van 16 mei 2006 merkt de rechtbank aan als de gronden van dit beroep.
Gezien het voorgaande is het beroep gericht tegen het besluit van 18 november 2005 niet-ontvankelijk.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem met ingang van 1 november 2004 bijstand had moeten verlenen. Zijn uitkering is met ingang van die datum beëindigd vanwege het in onvoldoende mate verstrekken van inlichtingen en het is gelet op de in bezwaar en ter zitting van de voorzieningenrechter verstrekte gegevens onbegrijpelijk waarom eisers aanvraag niet met ingang van die datum is gehonoreerd. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat het beëindigingsbesluit inmiddels onherroepelijk is. Eiser heeft tegen dit besluit tijdig bezwaar gemaakt waarop tot op heden door verweerder nog niet is beslist. Tenslotte heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat zij niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in bezwaar eisers aanvraag ingevolge de WWB kennelijk als een nieuwe aanvraag heeft opgevat en op inhoudelijke merites heeft beoordeeld. Daarbij heeft verweerder het beëindigingsbesluit van 19 januari 2005 niet als uitgangspunt genomen, omdat dit besluit volgens verweerder inmiddels onherroepelijk is geworden. Hiermee is verweerder - wat er overigens ook zij van eisers stelling dat hij tegen dit besluit tijdig bezwaar heeft gemaakt - volledig voorbijgegaan aan het karakter van eisers aanvraag. Eiser heeft zich namelijk op 23 maart 2005 op het CWI gemeld voor het aanvragen van een uitkering ingevolge de WWB met ingang van de datum van stopzetting (25 november 2004) [lees: intrekking (1 november 2004)] van zijn uitkering. Met zijn aanvraag heeft eiser derhalve beoogd dat verweerder van het beëindigingsbesluit van 19 januari 2005 terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen in artikel 4:6 van de Awb is bepaald, mag van degene die het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een eerder ambtshalve genomen besluit worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zo'n terugkomen rechtvaardigen.
In plaats van de beoordeling van de aanvraag te beperken tot de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag, staat het verweerder ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), gewezen wordt op de uitspraak van 4 december 2003 (AB 2004, 125), vrij een dergelijk verzoek inhoudelijk te behandelen, maar dan dient verweerder daarbij wel de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Het karakter van de in geding zijnde aanvraag brengt nu juist mee dat het oorspronkelijk besluit tegen het licht wordt gehouden. Verweerder is hieraan derhalve ten onrechte volledig voorbijgegaan.
Gelet hierop is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 12 mei 2006 gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 12 mei 2006;
draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
veroordeelt de gemeente Den Haag als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt;
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 18 november 2005 niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A. Stehouwer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.