RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/57064 BEPTDN
uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 11 april 2007
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1943, van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 21 november 2006 tegen de beschikking van 16 november 2006 strekkende tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel ‘medische behandeling’
1.2 Ingevolge artikel 73, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 4 april 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: ‘medische behandeling’.
2.4 Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat verzoeker op grond van een advies van het Bureau medische Advisering (BMA) in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
De aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wegens gevaar voor de openbare orde. Gebleken is dat er een ernstig vermoeden bestaat dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verwezen wordt naar het besluit van verweerder van 11 juni 2003 waarbij de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken, omdat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (VV). Deze beslissing is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 juli 2005 onherroepelijk komen vast te staan. Voorts is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan conform artikel 4:84 Awb kan worden afgeweken van de in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleidsregels. Het belang van de Nederlandse Staat in het kader van het bewaren van de openbare orde en de nationale veiligheid weegt zwaarder dan enig persoonlijk belang van verzoeker. Dat verzoeker blijkens het BMA-advies in Afghanistan onvoldoende behandeld kan worden en dat er een medische noodsituatie zal kunnen ontstaan bij het uitblijven van behandeling maakt vorenstaande niet anders. Immers, met het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is geoordeeld dat verzoeker geen aanspraak kan maken op verblijf hier te lande en dat hij Nederland dient te verlaten. Verzoeker kan vertrekken naar enig ander (derde) land. Het is aan betrokkene om te zorgen dat hij de medische zorg krijgt die hij behoeft.
2.5 Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
2.6 Verzoeker heeft in bezwaar een beroep gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder ex artikel 4:84 Awb. Ten onrechte is verweerder niet van het geldende beleid afgeweken en heeft verweerder de belangenafweging in zijn nadeel laten uitvallen. Verzoeker verblijft al sinds 1995 in Nederland en is ten minste acht jaren in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Hij heeft zich in Nederland nooit schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit en hij is in Nederland, noch in Afghanistan strafrechtelijk veroordeeld voor de oorlogsmisdrijven dan wel misdrijven tegen de menselijkheid die hij in Afghanistan zou hebben begaan. Verzoeker wijst in dit kader op een schrijven van het Landelijk Parket van 3 december 2003 waarin aan verweerder wordt medegedeeld dat verzoeker niet op grond van gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) VV strafrechtelijk zal worden vervolgd. Voorts kan verzoeker niet in Afghanistan worden behandeld voor zijn medische klachten en er is ook geen ander land waar hij naartoe kan gaan om medische behandeling te ondergaan. In dit verband is ook van belang dat het hele gezin van verzoeker in Nederland woonachtig is en de Nederlandse nationaliteit bezit. Gelet op genoemde langdurige legale verblijfsduur van verzoeker in Nederland, de genoemde medische aspecten en het gezins- en familieleven van verzoeker in Nederland is het disproportioneel dat een verblijfsvergunning wordt onthouden. Met de aanwezigheid van de familie van verzoeker in Nederland is een wezenlijk Nederlands belang gediend en zijn er klemmende redenen van humanitaire aard om aan verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen. Het niet verlenen van een vergunning aan verzoeker is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten slotte is verzoeker van mening dat hij dient te worden gehoord alvorens op zijn bezwaar wordt beslist.
2.7 Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.8 Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.9 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan de aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.10 Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, Vw worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) VV.
2.11 Op grond van het bepaalde in hoofdstuk B1/2.2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt de aanvraag afgewezen, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling (…) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1(F) VV.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.12 Uit de gedingstukken kan het volgende worden afgeleid. Aan verzoeker is op 17 augustus 1995 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Bij beslissing van 11 juni 2003 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken omdat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) VV. Deze beslissing is door de uitspraak van de AbRS van 18 juli 2005 onherroepelijk geworden.
2.13 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker hier te lande onder medische behandeling staat en dat deze behandeling hem in Afghanistan niet kan worden geboden. Uit het BMA-advies van 27 september 2006 blijkt voorts dat bij het achterwege blijven van behandeling een acute medische noodsituatie is te verwachten. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat uitzetting van verzoeker naar Afghanistan, gelet op de medische problematiek, bijzonder moeilijk zal zijn. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dringt zich onder deze omstandigheden de vergelijking op met de vreemdeling die zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) VV, maar die zich in de situatie bevindt dat artikel 3 EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet. De AbRS heeft met betrekking tot die situatie geoordeeld en de voorzieningenrechter onderschrijft dit uitgangspunt volledig, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hij zonder titel en zonder rechten in Nederland verblijft, in welk verblijf niettemin wordt berust (uitspraak van 2 juni 2004, JV 2004, 279). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan genoegzaam worden aangenomen dat deze situatie ook voor verzoeker dreigt.
Gelet hierop dient verweerder, waarbij de voorzieningenrechter wederom aansluiting zoekt bij voornoemde jurisprudentie van de AbRS, te motiveren of de medische problematiek van verzoeker zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst en als uit onderzoek blijkt dat de hij niet kan worden uitgezet en er is sprake van een uitzonderlijke situatie, te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dit in het thans bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De enkele overweging dat verzoeker niet in een nadeliger positie komt te verkeren dan waarin hij verkeerde op het moment van indiening van onderhavige aanvraag, dat hij kan vertrekken naar een ander land en dat hij zelf verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat hij de medische zorg krijgt die hij behoeft, is hiertoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende. Bovendien heeft verweerder er geen blijk van gegeven de overige door verzoeker aangehaalde omstandigheden, zoals het feit dat het gehele gezin van verzoeker hier te lande verblijft en inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezit, in de belangenafweging te hebben betrokken.
2.14 Voorts acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Ter zitting is gebleken dat verzoeker reeds in 2005 bij verweerder een verzoek heeft ingediend om artikel 64 Vw op hem van toepassing te verklaren, echter de gemachtigde van verweerder kon ter zitting geen duidelijkheid verschaffen over de stand van zaken met betrekking tot deze aanvraag. De opmerking van de gemachtigde van verweerder dat die aanvraag is overgegaan in de onderhavige komt de voorzieningenrechter merkwaardig voor. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder dit in de bezwaarfase nader uit te zoeken en ook daarop, voor zover dit nog niet is gebeurd, een beslissing te nemen.
2.15 Het verzoek om een voorlopige voorziening komt gelet op het vorenstaande voor toewijzing in aanmerking.
2.16 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 78 Vw.
2.17 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8.84, vierde lid, Awb juncto artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
2.1 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 141,- zal vergoeden.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 141,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.Th. Engelberts, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.