Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:75a
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een proceskostenveroordeling in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Teylingen, voorheen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sassenheim, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Bij uitspraak van 2 april 2003 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 19 maart 2002, houdende de ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen het aan hem verleende ontslag per 1 mei 2002 op grond van (andere) redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, ongegrond verklaard (AWB 02/1705 AW).
1.2 Bij uitspraak van 24 juni 2004 heeft de Centrale Raad van Beroep onder meer voornoemde uitspraak vernietigd, het inleidend beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 gegrond verklaard, voor zover aan het ontslag geen uitkering is verbonden, en in zoverre voornoemde uitspraak vernietigd. Voorts is aan het ontslag alsnog een aanspraak op uitkering verbonden, gelijk aan de gebruikelijke ontslaguitkering bij eervol, niet aan eigen schuld of toedoen te wijten ontslag. De Raad heeft bepaald dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Tenslotte is het inleidend beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft verweerder bij brief van 17 september 2004 verzocht hem een berekening van de aanspraak op uitkering toe te zenden en hem mede te delen hoe uitvoering zal worden gegeven aan hetgeen door de Raad is bepaald.
3.1 Bij brief van 29 oktober 2004, verzonden op 1 november 2004, heeft verweerder, met de overweging dat de Raad niet heeft geoordeeld dat de gemeente voor eiser als uitkerende instantie gaat fungeren, eiser in kennis gesteld van het voornemen om op de volgende wijze aan de uitspraak van de Raad uitvoering te geven. Verweerder heeft in dit kader medegedeeld dat de eventuele financiële gevolgen van het ontslag slechts ten laste kunnen komen van de gemeente, indien en voor zover eiser geheel buiten zijn schuld of toedoen geen WW- of andersoortige uitkering per ontslagdatum heeft verkregen. In dat geval meent verweerder dat het eventuele financiële nadeel moet worden gecompenseerd tot maximaal de van toepassing zijnde WW-uitkeringshoogte, met dien verstande, dat eventuele andere inkomsten na ontslagdatum met een dergelijke compensatie zullen worden verrekend. Derhalve verzoekt verweerder eiser om toezending van afschriften van uitkeringsbeschikkingen, uitbetalingsgevens, en gegevens met betrekking tot eventuele na de ontslagdatum genoten inkomsten.
3.2 Bij brief van 10 december 2004 heeft eiser tegen de brief van verweerder van 29 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 1 april 2005 de stukken, zoals verzocht in de brief van verweerder van 29 oktober 2004, aan verweerder verstrekt.
3.3 Bij besluit van 17 mei 2005, verzonden op 18 mei 2005, heeft verweerder voornoemd bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3.4 Eiser heeft bij brief van 27 juni 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit.
4. Bij besluit van 6 juni 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de garantie, die de Raad aan het ontslagbesluit heeft gehecht, niet in werking treedt, aangezien eiser (nog) geen ontslaguitkering heeft verkregen. Op basis van de ter beschikking staande gegevens heeft eiser geen aanspraak op een uitkering ten laste van de gemeente en kan eiser deze evenmin geldend maken.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 30 juni 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2006 heeft verweerder dit bezwaar van eiser gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2005 herroepen en daarvoor in de plaats, met verwijzing naar de brief van 6 maart 2006 van de Onderwijs Service Groep Leiden, een nieuw besluit genomen waarin de aanspraak/garantie alsnog berekend is. Aan het te gelde maken van eisers aanspraak zijn bepaalde voorwaarden verbonden.
5. Bij brief van 1 september 2006 heeft eiser het onderhavige beroep ingetrokken en verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
6. Bij brieven van 1 maart 2007 heeft de rechtbank partijen op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht toestemming te geven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Verweerder heeft de gevraagde toestemming gegeven bij brief van
6 maart 2007. Eiser heeft bij brief van 13 maart 2007 de gevraagde toestemming gegeven.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1.1 Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, op verzoek van de indiener gedaan bij de intrekking van het beroep, het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de kosten die de indiener in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat artikel 8:73a, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
1.2 Op grond van artikel 8:75a, tweede lid, in samenhang met artikel 8:73a, tweede en derde lid, van de Awb zijn, behoudens de gevallen waarin het toelichten van het verzoek en het voeren van verweer mondeling zijn geschied, de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 van overeenkomstige toepassing.
2. Eiser heeft bij brief van 1 september 2006 het beroep tegen het besluit van 17 mei 2005 ingetrokken. Hoewel daarmee de principiële vraag resteert of in de onderhavige zaak sprake is geweest van een besluit in de zin van de Awb, moet worden vastgesteld dat aan zijn materiële belang door de nadien gevolgde bezwarenprocedure tegemoet is gekomen, aldus eiser. Eiser meent dat verweerder veroordeeld dient te worden in de proceskosten.
3. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 9 oktober 2006 desgevraagd medegedeeld dat geen ruimte wordt gezien voor een proceskosten-veroordeling omdat het beroep prematuur en onnodig is ingesteld. Verweerder meent dat eiser miskent dat hij beroep heeft ingesteld tegen een voorgenomen besluit en dat ten tijde van het instellen van beroep geen sprake was van een besluit. De omstandigheid dat nadien een beslissing op bezwaar is genomen, welk besluit overigens niet zonder meer kan worden gezien als volledige tegemoetkoming van hetgeen eiser heeft geëist, kan hieraan niet afdoen, aldus verweerder.
4. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, juncto artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende kort gezegd - tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank nadat hij daartegen bezwaar heeft gemaakt.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt met het begrip ‘rechtshandeling’ bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een besluit dat gericht is op rechtsgevolg.
5.1 De rechtbank is van oordeel dat de brief van 29 oktober 2004 geen besluit bevat zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De bestreden brief geeft slechts informatie over het voornemen van verweerder met betrekking tot de eventuele aanspraak/garantie. Bovendien wordt aan eiser verzocht om verweerder nadere stukken toe te zenden met het oog op beoordeling van de eventuele aanspraak/garantie. Gelet hierop is nog geen sprake van besluit, nu nog niet is beslist met betrekking tot de aanspraak/garantie als zodanig.
Het beoogde rechtsgevolg kan pas intreden indien aan eiser daadwerkelijk een aanspraak/garantie wordt toegekend dan wel geweigerd. Eerst tegen een dergelijk besluit kan een rechtsmiddel worden aangewend.
5.2 Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 6 juni 2005 beslist ter zake van de aanspraak/garantie en eiser heeft in de betreffende bezwaarprocedure de waarborgen genoten die voortvloeien uit de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb. De enkele omstandigheid dat met de beslissing op bezwaar van
6 april 2006 uiteindelijk in materiële zin is tegemoetgekomen aan eiser, neemt niet weg dat, zelfs indien sprake is van verband tussen enerzijds de door eiser aangevoerde gronden tegen de brief van 29 oktober 2004 en anderzijds het besluit van 6 april 2006, niet met vrucht kan worden gesteld het besluit van 6 april 2006 is genomen op deze door eiser aangevoerde gronden. Gelet op hetgeen ter zake van de brief van 29 oktober 2004 bij rechtsoverweging 5.1 is overwogen en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, kon verweerder bij het bestreden besluit van 17 mei 2005 niet anders besluiten dan zoals is gedaan.
5.3 Het vorenstaande brengt mee dat verweerder niet aan de bezwaren van eiser is tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb en derhalve niet veroordeeld kan worden in de proceskosten van eiser. Het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb moet dan ook worden afgewezen.
De rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op
29 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.