RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/10882
Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2007
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984,
nationaliteit Chinese,
eiser,
gemachtigde mr. A.G. Kleijweg,
de Staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde A. van Rheenen.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Minister van Justitie.
Op 14 januari 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 29 januari 2007, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Namens eiser is op 12 maart 2007 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Verweerder heeft de rechtbank op 13 maart 2007 bericht dat de bewaring op 1 maart 2007 is opgeheven.
Naar aanleiding van deze opheffing heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank laten weten het beroep te willen voortzetten met het oog op schadevergoeding.
De zaak is behandeld op de zitting van 27 maart 2007, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen.
2. Het onderhavige beroep tegen de voortduring van de bewaring is ingesteld op 12 maart 2007, kennelijk in de veronderstelling dat de bewaring op dat moment nog voortduurde. Tevens is daarbij verzocht om schadevergoeding. Gebleken is echter dat de bewaring reeds op 1 maart 2007 – derhalve vóór de indiening van het beroep – was opgeheven. De rechtbank staat daarom voor de vraag of eiser thans nog belang heeft bij de behandeling van het beroep en of het beroep mede gelet daarop ontvankelijk is.
3. De rechtbank overweegt dienaangaande dat artikel 106 van de Vw 2000 – behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering – overeenkomt met artikel 34j van de Vreemdelingenwet 1994 (hierna: Vw (oud)). Omtrent de toepassing van dat artikel heeft de (toenmalige) Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) op 2 november 1995 (RV 1995, 75) overwogen dat het belang van de vreemdeling bij het instellen van beroep is gelegen in de vaststelling of en in hoeverre de maatregel van bewaring rechtmatig is geweest en of er bij onrechtmatigheid van de maatregel sprake kan zijn van schadevergoeding als bedoeld in artikel 34j van de Vw (oud). In het geval beroep is ingesteld nadat de bewaring reeds was opgeheven moet het beroep dan ook geacht worden gericht te zijn tegen het besluit van verweerder de maatregel niet eerder te beëindigen en bij de beëindiging geen schadevergoeding toe te kennen. Een dergelijk besluit is een besluit op grond van artikel 26 van de Vw (oud; thans artikel 59 Vw 2000), waartegen op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw (oud; thans artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000) beroep op de rechter openstaat.
4. Nu de wetgever gezien het voorgaande met artikel 106 van de Vw 2000 een zelfde toepassing heeft beoogd als artikel 34j van de Vw (oud) en in de totstandkominggeschiedenis van de Vw 2000 geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de wetgever van de hiervoor weergegeven jurisprudentie met betrekking tot artikel 34j van de Vw (oud) afstand wenst te nemen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 106 van de Vw 2000 eveneens ruim geïnterpreteerd dient te worden. Het beroep van eiser, dat is ingediend nadat de bewaring is opgeheven, moet dan ook geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van verweerder de maatregel niet eerder dan op 1 maart 2007 te beëindigen en bij de beëindiging geen schadevergoeding toe te kennen, zodat eiser in beginsel een belang toekomt bij de beoordeling of en in hoeverre de bewaring rechtmatig is geweest en of er bij onrechtmatigheid van de maatregel sprake kan zijn van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
5. De rechtbank vindt voor haar oordeel zoals voornoemd steun in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 januari 2006 (AWB 05/57209), waarin in gelijke zin is geoordeeld en welke uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is bevestigd bij uitspraak van 9 februari 2006 (200600376/1, LJN: AY5335). Weliswaar ging het daarbij om een beroep als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen in het geval van een beroep als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, zoals in casu het geval is.
6. In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de vraag of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep tevens afhankelijk dient te worden gesteld van het moment waarop het beroepschrift is ingediend. Weliswaar is ingevolge artikel 69, derde lid van de Vw 2000 het instellen van beroep tegen een besluit als bedoeld in artikel 93 van de Vw 2000 niet aan enige termijn gebonden, maar de ratio van deze bepaling is dat een vreemdeling, ten aanzien van wie een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming is opgelegd en welke maatregel voortduurt, te allen tijde een beroep op de rechter moet kunnen doen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt artikel 69, derde lid, van de Vw 2000, gezien de ratio daarvan, geen toepassing in het geval de maatregel al is beëindigd, voordat het beroep is ingesteld. In dat geval dient naar het oordeel van de rechtbank beroep te worden ingesteld binnen de in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde termijn van vier weken, te rekenen vanaf het moment waarop de bewaring is opgeheven. Nu het onderhavige beroep binnen die termijn is ingesteld, kan eiser worden ontvangen in zijn beroep.
7. Voorgaande vastgesteld hebbende komt de rechtbank thans toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
8. Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
9. De gemachtigde van eiser heeft ter nadere onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding aangevoerd dat de bewaring klaarblijkelijk is opgeheven omdat verweerder heeft geoordeeld dat eiser vooralsnog niet uitzetbaar is wegens de mogelijkheid dat hij in aanmerking komt voor het toekomstige generaal pardon. Verweerder had deze conclusie veel eerder kunnen en moeten trekken, zodat eiser vanaf het eerste moment van inbewaringstelling ten onrechte en onnodig lang in vreemdelingenbewaring heeft gezeten, aldus de gemachtigde van eiser.
10. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het beginsel der rechtszekerheid met zich brengt dat van de werking van een rechterlijke uitspraak dient te worden uitgegaan zolang deze niet in rechte is aangetast. Nu bij uitspraak van 29 januari 2007 is geoordeeld dat de maatregel rechtmatig is opgelegd, terwijl niet is gebleken dat deze uitspraak in rechte is aangetast, kan de stelling van eiser dat hij vanaf het eerste moment van inbewaringstelling ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft gezeten reeds hierom niet slagen.
11. Voorts blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder op 1 maart 2007 is overgegaan tot opheffing van de bewaring omdat, zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft gesteld, niet uit te sluiten valt dat eiser onder de toekomstige pardonregeling komt te vallen. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden nadat – na het aantreden van het nieuwe kabinet op 22 februari 2007 – duidelijk is geworden dat de reikwijdte van de komende pardonregeling ruimer zal uitvallen dan aanvankelijk was voorzien. Eiser viel niet onder de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Dijsselbloem, aangezien hij niet behoorde tot de in het kabinetsbesluit van 13 december 2006 genoemde groep vreemdelingen die vielen onder het project Terugkeer. Blijkens de in het regeerakkoord genoemde contouren van de criteria van een nog feitelijk tot stand te komen regularisatieregeling geldt dit criterium niet voor de toekomstige pardonregeling. Naar aanleiding van voortschrijdend inzicht met betrekking tot het generaal pardon is verweerder daarom op 1 maart 2007 – na afweging van de betrokken belangen – overgegaan tot opheffing van de bewaring.
12. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onder de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende voortvarend is geweest in zijn besluitvorming omtrent opheffing van de bewaring van eiser.
13. Gelet op het voorgaande kan in hetgeen namens eiser is aangevoerd geen grond worden gevonden voor de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is geworden voorafgaand aan de opheffing daarvan. Het beroep is derhalve ongegrond en het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking.
14. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en H. Benek als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier op 3 april 2007.