ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2414

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5251 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de VUT-uitkering in relatie tot de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, die een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet (WW), en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontvangt daarnaast ook een VUT-uitkering. Het UWV heeft aan eiser meegedeeld dat zijn VUT-uitkering in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering, waardoor hij geen recht heeft op een WW-uitkering. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 26 maart 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht de VUT-uitkering van eiser in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank verwijst naar artikel 34 van de WW, waarin is bepaald dat inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank stelt vast dat de VUT-uitkering van eiser moet worden aangemerkt als een uitkering die gelijkgesteld kan worden met een ouderdomspensioen, zoals bedoeld in de WW.

De rechtbank overweegt verder dat de VUT-regeling, gezien het karakter van de uitkering, voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen. Eiser heeft geen argumenten aangedragen die de rechtbank zouden kunnen overtuigen van het tegendeel. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het UWV de beslissing om de VUT-uitkering in mindering te brengen op de WW-uitkering terecht heeft gehandhaafd.

De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. W. Goederee.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/5251 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 december 2005 heeft verweerder eiser met ingang van 1 december 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend.
Bij brief van 3 februari 2006 is eiser meegedeeld dat de inkomsten die hij ontvangt ingevolge de VUT-uitkering op de WW-uitkering in mindering worden gebracht en dat het recht op WW daardoor niet tot uitkering komt.
Bij besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juni 2006, van aanvullende gronden voorzien bij brief van 21 juli 2006, beroep ingesteld.
Het beroep is op 21 maart 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
Motivering
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, worden inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel in mindering gebracht op de WW-uitkering.
Het achtste lid van dit artikel luidt: voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
Van deze bevoegdheid heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gebruik gemaakt en heeft daartoe de op 1 juni 1992 in werking getreden regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen, Stcrt. 1991, 2444, (hierna: de regeling Gelijkstelling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de regeling Gelijkstelling, wordt voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
Onder een regeling tot vervroegde uittreding wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, ingevolge artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling, verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling:
a. die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten en die eindigen bij het ingaan van een ouderdomspensioen, waaronder begrepen een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b, of bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden;
b. waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald.
Niet in geschil is dat eiser met ingang van 1 april 2003 een uitkering ingevolge de VUT-regeling ontvangt en dat dit een regeling is voor vervroegde uittreding. Aan eiser is met ingang van 1 december 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op de WW-uitkering wordt onder toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met de regeling Gelijkstelling, de door eiser ontvangen VUT-uitkering in mindering gebracht.
Verweerder heeft dit besluit na de heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
Eiser heeft zich - kort samengevat en voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de door eiser ontvangen VUT-uitkering gelijk heeft gesteld met het in artikel 34, derde lid, van de WW, genoemde ouderdomspensioen. Volgens eiser ziet de gelijkschakeling ingevolge artikel 34, achtste lid, van de WW, van uitkeringen met ouderdomspensioenen op artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW, en niet op artikel 34, derde lid, van de WW. Daarnaast ziet eiser ook overigens geen grond dat de VUT-uitkering zou moeten worden gekort op de WW-uitkering, omdat deze inkomsten werden genoten naast een dienstbetrekking waaruit een nieuw recht op WW is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers VUT-uitkering terecht op de WW-uitkering in mindering heeft gebracht. Voor met de VUT vergelijkbare regelingen als de SUT en de FPU is door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 10 augustus 2005 en 21 september 2005 (RSV 2005, 305 en RSV 2006, 9) uitgemaakt dat een uitkering op grond van deze regelingen voor de toepassing van artikel 34 van de WW dient te worden aangemerkt als een ouderdomspensioen.
De rechtbank ziet geen grond dat dit voor de in geding zijnde VUT-uitkering anders zou zijn. Niet betwist is immers dat de VUT-regeling gelet op het karakter van deze uitkering is aan te merken als één die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling voor vervroegde uittreding. Deze regeling voldoet derhalve aan de omschrijving van artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling, dient de VUT te worden aangemerkt als een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen regeling als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW. De inkomsten hieruit dienen ingevolge deze bepaling in mindering te worden gebracht op de WW-uitkering.
Dat eiser de VUT-uitkering reeds ontving voor het intreden van de werkloosheid en naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, leidt er niet toe dat de VUT-uitkering voor de hoogte van het recht op WW buiten beschouwing zou moeten blijven. Er zijn weliswaar situaties waarin genoten inkomsten niet op de WW-uitkering in mindering worden gebracht - gewezen wordt in dit verband op de gevallen genoemd in artikel 34, zesde lid, van de WW - maar inkomsten wegens ouderdomspensioen (of daarmee gelijk te stellen uitkeringen) vallen niet onder die bepaling. Artikel 34, zesde lid, van de WW, noemt slechts de inkomsten bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a en c, en niet die onder b, van de WW.
Gezien het voorgaande heeft verweerder het besluit van 3 februari 2006 terecht gehandhaafd.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.