ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2299

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1406 WW44 en AWB 07/1442 WW44
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing bouwvergunning voor multifunctionele sportvoorziening in Leidschendam-Voorburg

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning die op 31 oktober 2006 door de gemeente Leidschendam-Voorburg is verleend voor het plaatsen van een multifunctionele sportvoorziening, een zogenaamde sportkooi, op een groenstrook tussen de Loolaan 125 en de Parkweg te Voorburg. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 7 maart 2007 behandeld, waarbij verzoekers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van de gemeente. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand kan blijven en heeft een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat het besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gemeente niet bereid was om de start van de bouw uit te stellen, ondanks dat de hoorzitting van de bezwarencommissie op korte termijn plaatsvond. De rechter heeft ook aandacht besteed aan de bezwaren van verzoekers, waaronder de vrees voor geluids- en overlast door de sportkooi. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de geluidproblematiek nader onderzocht moet worden in de bezwarenprocedure, vooral gezien de nabijheid van woningen. Daarnaast is er bezorgdheid over de mogelijkheid dat de sportkooi een hangplek voor jongeren zal worden, wat kan leiden tot overlast.

De voorzieningenrechter heeft de gemeente Leidschendam-Voorburg veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en heeft bepaald dat het griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, op 14 maart 2007.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 07/1406 WW44 en AWB 07/1442 WW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
1. [verzoeker sub 1.], wonende te [woonplaats] en vijftien anderen, waaronder de Belangenvereniging 't Daltonkwartier, gevestigd te Voorburg;
2. [verzoeker sub 2.], wonende te [woonplaats], verzoekers,
ten aanzien van het besluit van 31 oktober 2006 van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan de gemeente Leidschendam-Voorburg een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een multifunctionele sportvoorziening (een zogenoemde sportkooi) op een groenstrook gelegen tussen de Loolaan 125 (Dalton-Vatelschool) en de Parkweg te Voorburg. Daarbij is met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van de geldende bestemmingsplanvoorschriften.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 15 november 2006 bezwaar gemaakt. De gronden zijn nadien aangevuld.
Bij brieven van 22 februari 2007 en 23 februari 2007 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is op 7 maart 2007 ter zitting behandeld.
Een aantal verzoekers, waaronder [verzoeker [...]] en [verzoeker sub 2.], zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...] en [...].
Motivering
De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor een beslissing in beroep.
In artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Wow) is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
In artikel 44, eerste lid, van de Wow is bepaald dat een reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
De verleende bouwvergunning ziet op het plaatsen van een sportkooi van 10,11 meter breed, 20,2 meter lang en 7,12 meter hoog, welke omheind zal worden met een hekwerk en overspannen zal worden met een nylondaknet. Het terreintje is eigendom van de naastgelegen Dalton scholengemeenschap. De school stelt dit terrein om niet ter beschikking ten behoeve van de sportkooi. De directe aanleiding voor het bouwplan was de wedstrijd "doe je ding 2004". Dit betrof een door de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg georganiseerde wedstrijd om de voorzieningen en leefbaarheid in de gemeente te verbeteren. De sportkooi was het winnende voorstel van die wedstrijd. Met de realisering van het bouwplan beoogt verweerder tegemoet te komen aan de vraag om een sport- en speelvoorziening in de wijk. De voorziening biedt een mogelijkheid voor de kinderen om te kunnen spelen en sporten, als alternatief voor het spelen op straat. Vanuit contacten met jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar is verweerder gebleken dat er veel behoefte bestaat aan een sportvoorziening. Het veelvuldig gebruik van het Van Deventerplein door voetballende jongeren toont volgens verweerder aan dat er behoefte aan een sportvoorziening in de wijk bestaat. Ook bestaat de verwachting dat de voorziening regelmatig door jongere kinderen uit de wijk zal worden gebruikt. Daarnaast is de sportkooi een alternatief voor de sportvoorziening die door verweerder was gecreëerd aan de Loolaan/Oosteinde. Deze voorziening is verwijderd omdat de plek in de visie van verweerder voor de wat oudere jeugd te klein was. Vanwege de beperkte omvang van de voorziening was het daar niet mogelijk om te sporten, waardoor jongeren er slechts bleven hangen, hetgeen weer tot overlast heeft geleid.
Een eerder besluit van verweerder van 29 november 2005, waarbij bouwvergunning voor de sportkooi is verleend onder gelijktijdige vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO, is door de voorzieningenrechter geschorst bij mondelinge uitspraak van 20 december 2005, kort gezegd op grond van de overweging dat de tijdelijkheid van de vergunde situatie niet aannemelijk werd geacht, zodat twijfel bestond of rechtmatige toepassing van artikel 17 van de WRO wel mogelijk was. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om een nieuwe procedure te volgen en nu met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Uit de stukken blijkt dat verweerder in de uitspraak van de voorzieningenrechter aanleiding heeft gezien om af te zien van het oorspronkelijk voorgenomen proefjaar; thans is het de bedoeling de sportvoorziening permanent te vestigen.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Parkweg". Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft is de bestemming "Verkeersdoeleinden, overige verkeersruimte" gegeven. Op deze gronden zijn onder meer speelplaatsen toegelaten. Naar voorlopig oordeel is een sportkooi niet in strijd met de aan de gronden gegeven bestemming. De omstandigheid dat het terrein wordt verhard en voorzien van een omheining en een daknet maakt dit niet anders. Niet in geschil is echter dat het bouwplan voor wat betreft de hoogte van de sportkooi in strijd is met artikel 19, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Parkweg". Vanwege deze strijdigheid met de bestemmingsplanvoorschriften heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (GS) beleid vastgesteld.
Dit beleid was ten tijde van belang neergelegd in de Nota Regels voor Ruimte van 13 december 2005, welk beleid met ingang van 1 januari 2006 in werking is getreden.
Blijkens dit beleid verlenen GS in een aantal limitatief opgesomde situaties op voorhand een verklaring van geen bezwaar, de zogeheten bijzondere verklaring van geen bezwaar. Ook worden in dit beleid gebieden en situaties genoemd waar de bijzondere verklaring van geen bezwaar niet voor geldt.
De bijzondere verklaring van geen bezwaar geldt niet voor gebieden gelegen binnen 800 meter rondom de Randstadrailstations Rotterdam CS en Den Haag CS alsmede de daartussen gelegen stations. Indien er evenwel sprake is van het veranderen, herbouwen, uitbreiden of verbouwen van bestaande bebouwing en/of het realiseren van een nieuw project van minder dan 25 woningen kan de bijzondere verklaring ondanks de situering van het bouwplan toch worden toegepast. Uit navraag bij GS is verweerder gebleken dat GS een ruimere uitzonderingsregeling voor het 800 meter beleid hanteren. Voorts is van de kant van GS aangegeven dat het realiseren van een multifunctionele sportvoorziening op het terrein behorende bij de Dalton-Vatelschool als het uitbreiden dan wel veranderen van een bestaande bebouwing kan worden beschouwd. Hoewel deze interpretatie van de beleidslijn van GS enigszins arbitrair is, ziet de voorzieningenrechter, gelet op het feit dat over deze kwestie ambtelijk overleg heeft plaatsgevonden en in aanmerking genomen dat het bouwplan, vergeleken met de categorieën van gevallen waarvoor de uitzonderingsregeling wèl geldt, een beperkte ruimtelijke impact heeft, voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van de bijzondere verklaring van geen bezwaar.
Verzoekers hebben enkele formele bezwaren geuit met betrekking tot de ter inzagelegging van het bouwplan. Voorshands is niet is gebleken dat niet is voldaan is aan de hiervoor geldende wettelijke vereisten. Verzoekers zijn hoe dan ook niet in hun belangen geschaad, nu zij hun zienswijze kenbaar hebben kunnen maken en tijdig bezwaar hebben gemaakt.
Ook in geval van toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO dient het bouwplan te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Naarmate sprake is van een belangrijke inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime, gelden strengere eisen aan die ruimtelijke onderbouwing. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de inbreuk die plaatsing van de sportkooi op het planologisch regime maakt, los van het gebruik dat daarvan feitelijk zal worden gemaakt en afgezien van mogelijke overlast, gering. Een speelvoorziening op zich past binnen het bestemmingsplan; slechts de hoogte van het bouwplan levert zoals gezegd strijd op met de bestemmingsplanvoorschriften. Dit betekent dat niet al te hoge eisen gelden voor wat betreft de ruimtelijke onderbouwing.
Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat het Oranjekwartier en de direct aangrenzende buurt een hoge bebouwingsdichtheid hebben met weinig uitloopruimte voor de jeugd vanaf 10 jaar, dat er geen aantrekkelijke voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een trapveldje, in de buurt zijn, dat de openbare ruimte in de wijk zeer beperkt is en dat daarom een kleinschalige voorziening op wijkniveau, zoals een sportkooi, een goede optie is. Voorts is het bouwplan vanuit stedenbouwkundig oogpunt naar de mening van verweerder een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, die bestaat uit veel onduidelijke ruimtes die niet aansluiten op de omgeving waardoor een rommelig beeld overheerst. Het herinrichtingsplan maakt een duidelijke scheiding tussen een groene ruimte die de woonstraten schakelt aan de Parkweg en een activiteitenruimte op de kop van de school met een sportkooi. Tevens heeft verweerder aangegeven dat er geen verkeersaantrekkende werking van de sportvoorziening uitgaat. Ook heeft verweerder aandacht besteed aan archeologische- en geluidsaspecten, de luchtkwaliteit en de waterhuishouding en geconcludeerd dat er ten aanzien van deze punten geen beletsels zijn om de bouwvergunning te verlenen.
Naar voorlopig oordeel kan niet gezegd worden dat het bouwplan, in aanmerking genomen de geringe inbreuk die het maakt op het geldende planologische regime, niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
Verzoekers hebben onder meer gesteld dat de sportkooi niet kan worden geplaatst zonder overschrijding van de voorgevelrooilijn aan de Parkweg. Dit bezwaar lijkt terecht opgeworpen. Ter zitting is aan de hand van de bouwtekeningen de situering van de sportkooi bekeken. Voorshands leidt de voorzieningenrechter hieruit af dat de voorgevelrooilijn, die in dit geval, overeenkomstig artikel 2.5.5. van de Bouwverordening wordt gevormd door een evenwijdig aan de as van de Parkweg gelegen lijn die zoveel mogelijk aansluit aan de ligging van de voorgevels van de bestaande (woonhuis)bebouwing, in beperkte mate wordt overschreden. Verweerder kan op grond van artikel 2.5.8 van de verordening in bepaalde, nader omschreven gevallen vrijstelling verlenen voor een overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ter zitting is komen vast te staan dat hieromtrent geen aparte beslissing is genomen. In het bestreden besluit is opgemerkt dat met het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geen aparte ontheffing (lees: vrijstelling) als bedoeld in artikel 2.5.8. van de Bouwverordening meer nodig is. Deze stelling wordt voorshands onjuist geacht. Voor het verlenen van zo’n vrijstelling gelden immers afzonderlijke criteria. Hieraan is het bouwplan (nog) niet getoetst, althans, hiervan blijkt niets uit de overwegingen van het besluit. Dit zal dus bij de te nemen beslissing op bezwaar alsnog dienen te gebeuren.
Waar het gaat om de toepassing van een discretionaire bevoegdheid, zoals die van artikel 19, tweede lid, van de WRO, dient beoordeeld te worden of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
In het verzoekschrift en ter zitting is uitvoerig ingegaan op welstandsaspecten. Verzoekers hebben het advies van de gemeentelijke Welstandscommissie gemotiveerd betwist, en onder meer ook zelf een contra-advies doen uitbrengen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat bij de totstandkoming van het advies van de gemeentelijke Welstandscommissie alle relevante aspecten onder ogen zijn gezien en zijn meegewogen. Hoewel over welstandsaspecten verschillend kan worden gedacht, getuige ook het door verzoekers ingebrachte contra-advies, zijn er geen duidelijke indicaties dat het advies waarop verweerder zich heeft gebaseerd onjuist is, althans dat verweerder zich niet zonder meer op dat advies heeft mogen baseren. De enkele omstandigheid dat de gemeentelijke Welstandsnota niet voorziet in de bouw van een sportkooi leidt niet tot een ander oordeel. Aangenomen moet worden dat niet voor elk bouwwerk afzonderlijke beleidscriteria zijn opgesteld.
Centraal in het betoog van verzoekers staat de vrees voor (geluids)overlast veroorzaakt door (gebruikers van) de sportkooi. Blijkens de stukken stelt verweerder zich op het standpunt dat de sportkooi binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden, overige verkeersruimte" valt, en dat de geluidbelasting bij omliggende gevels niet hoger zal zijn dan de wettelijke maxima, mede gezien het reeds aanwezige verkeerslawaai. Verzoekers bestrijden dit standpunt en hebben het bureau Kupers en Niggebrugge B.V. onderzoek laten doen naar de te verwachten geluidbelasting in de omgeving van de sportkooi. De conclusie van dit onderzoek is (samengevat) dat de normaliter aan te houden geluidsnormen ter plaatse van de gevels van de omliggende woningen in ruime mate zullen worden overschreden, als gevolg waarvan klachten over geluidoverlast zijn te verwachten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de geluidproblematiek nader zal moeten worden onderzocht in de bezwarenprocedure. Daarbij dient bijzondere aandacht worden besteed aan de woning van verzoeker sub 2, waarvan de buitengevel zich op een afstand van slechts circa 15 meter van de geplande sportkooi bevindt. Deze afstand is aanzienlijk kleiner dan de de minimumafstand van 50 meter tot omliggende woningen die verweerder op grond van het gestelde in het Speelruimteplan als richtlijn aanhoudt. Voorshands is verweerder er niet in geslaagd de conclusies van de door verzoekers ingebrachte rapportage gemotiveerd te weerleggen. Niet valt uit te sluiten dat hiertoe aanvullend onderzoek moet plaatsvinden. Het bestreden besluit is in dit opzicht niet voldoende zorgvuldig voorbereid en genomen.
Wellicht nog belangrijker is de vrees van verzoekers dat de sportkooi een nieuwe hangplek voor de plaatselijke jeugd zal worden, met bijbehorende overlast. Deze vrees kan niet bij voorbaat ongegrond worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de speelplaats op de nabijgelegen locatie Loolaan-Oosteinde zeer onlangs op last van de burgemeester is gesloten wegens voortdurende overlast. Voorshands is verweerder er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat soortgelijke overlast op de voorgenomen locatie aan de Parkweg, hoek Loolaan, niet waarschijnlijk is. In de stukken valt dienaangaande te lezen, dat de speelplek Oosteinde/Loolaan te klein was voor de wat oudere jeugd, zodat er niet kon worden gesport en de jeugd er bleef hangen. De kennelijke veronderstelling van verweerder dat de nu geplande sportkooi alleen zal worden gebruikt voor sportbeoefening en niet (ook) een hangplek voor de wat oudere jeugd zal worden, berust vooralsnog onvoldoende op feitenonderzoek.
Verweerder had in belangrijke mate aan de bezwaren van verzoekers tegemoet kunnen komen door te kiezen voor een proefopstelling, zoals aanvankelijk ook de bedoeling was. Verweerder heeft desgevraagd niet beargumenteerd kunnen onderbouwen waarom van dat voornemen is afgezien, en waarom nu is gekozen voor een permanente vestiging. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2005 dwong verweerder niet tot een permanente uitvoering van de sportkooi. Die uitspraak is enkel gebaseerd op de omstandigheid dat het tijdelijk karakter van de sportkooi niet vaststond, waarmee niet was voldaan aan een randvoorwaarde voor toepassing van artikel 17 van de WRO.
Weliswaar valt in de stukken te lezen dat de evaluatiecommissie actief blijft om het functioneren van de sportvoorziening te monitoren, en dat frequent evaluaties zullen plaatsvinden om tijdig te kunnen aansturen op handhaving en beheerswerkzaamheden, doch verzoekers hebben niet ten onrechte gesteld dat dit minder concreet en betrouwbaar is dan een duidelijke toezegging dat de sportkooi bij aanhoudende overlast zal worden ontmanteld.
De overige bezwaren van verzoekers, die onder meer betrekking hebben op de aanwezigheid van een vijftal populieren in de directe nabijheid van de sportkooi, de technische aspecten van het geplande bouwwerk, de verkeers(on)veiligheid op de Parkweg en de luchtkwaliteit ter plaatse, leiden voorshands niet tot het oordeel dat een sportkooi op deze locatie onaanvaardbaar is. De voorzieningenrechter verwijst kortheidshalve naar hetgeen dienaangaande is gesteld in het collegevoorstel van 16 mei 2006.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het bestreden besluit na heroverweging niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven. In afwachting van de te nemen beslissing op bezwaar bestaat er, mede op grond van een afweging van de betrokken belangen, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van die beslissing op bezwaar. Bij de beslissing om deze voorziening te treffen is mede in aanmerking genomen dat verweerder niet bereid is gebleken om de start van de bouw nog enkele weken uit te stellen, ondanks het gegeven dat de hoorzitting van de bezwarencommissie op zeer korte termijn plaatsvindt, en de beslissing op het bezwaar blijkens mededelingen van de kant van verweerder vermoedelijk niet langer dan enkele weken op zich zal laten wachten.
Verweerder wordt in de door verzoeker gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van twee verzoekschriften en het verschijnen ter zitting) 3 punten worden toegekend.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
bepaalt dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht, te weten respectievelijk € 281,- en € 141,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten bedrage van in totaal € 966,--, welk bedrag de gemeente Leidschendam-Voorburg verzoekers moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier W.M. Colpa.