ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2296

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 48035
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning voor medische behandeling

In deze zaak heeft verzoeker op 1 november 2005 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het ondergaan van medische behandeling. Na een verzoek van de gemachtigde van verzoeker op 28 december 2005 om analoge toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet, heeft verzoeker op 31 maart 2006 (fictief) bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. De verweerder, de minister van Justitie, heeft het bezwaar op 4 september 2006 ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bezwaar van verzoeker niet gericht was tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag voor de verblijfsvergunning, maar enkel tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om opvang en verstrekkingen via het COA. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening, maar dat verzoeker geen belang meer heeft bij deze voorziening, aangezien verweerder nog moet beslissen op de aanvraag voor de verblijfsvergunning.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2007 door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M.J.E. de Jong, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 48035
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 maart 2007
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1977, van Libische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.H.K. Middelkoop, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.M. ter Hart, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 1 november 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “het ondergaan van medische behandeling”. Verzoeker heeft verweerder bij brief van 28 december 2005 van zijn gemachtigde verzocht tot analoge toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en daarmee samenhangend het verzoek tot opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
1.2 Verzoeker heeft tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 28 december 2005 bij brief van 31 maart 2006 (fictief) bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 4 september 2006 ongegrond verklaard en de aanvraag van 1 november 2005 voor het ondergaan van medische behandeling afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 4 september 2006 beroep ingesteld.
1.3 Verzoeker heeft op 4 september 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2.3 In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw is bepaald dat de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is te reizen.
2.4 Regels over de toepassing van de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw vermelde afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan verweerder het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.5 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over toepassing van deze wettelijke bepalingen vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc, zoals dat gold ten tijde van het besluit, heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen.
2.6 In B1/2.2.5 Vc, is - voor zover hier relevant - het volgende bepaald. “...Indien geen sprake is van de situatie analoog aan artikel 64 Vw wordt de vreemdeling hiervan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in beginsel schriftelijk op de hoogte gebracht, veelal onder verwijzing naar het medisch advies. In dat geval wordt het aanvraagformulier voor de Rva-verstrekkingen niet ingevuld. Tegen deze vaststelling staat op grond van artikel 72, derde lid, Vw het rechtsmiddel bezwaar open. Het bezwaarschrift dient binnen vier weken te worden ingediend bij de IND (...).”
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 20 juni 2006, op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw en toepassing van het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Onder het kopje “rechtsgevolgen van deze beschikking” is in het bestreden besluit vermeld dat van een situatie analoog aan artikel 64 Vw geen sprake is, zodat een beroep op analoge toepassing van artikel 64 Vw niet kan worden gehonoreerd.
2.8 Verzoeker heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat toepassing van het mvv-vereiste in zijn geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule het mvv-vereiste buiten toepassing dient te laten. Daarnaast heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij, omdat hij medisch niet uitzetbaar is en analoog aan de situatie genoemd in artikel 64 Vw, gedurende de behandeling van zijn reguliere aanvraag recht heeft op opvang en verstrekkingen via het COA. Verzoeker heeft hierbij verwezen naar het in B1/2.2.5 Vc neergelegde beleid, zoals dat geldt sinds de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2004/59.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Bij zijn oordeel over de gevraagde voorlopige voorziening dient de voorzieningenrechter ambtshalve te onderzoeken of de rechtbank in de hoofdzaak bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. In het geval de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het aan de gevraagde voorlopige voorziening connexe beroep, dan is de voorzieningenrechter ook niet bevoegd kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.10 Verweerders gemachtigde ter zitting heeft ter toelichting op het bestreden besluit, verklaard dat verweerder het (fictieve) bezwaar van 31 maart 2006 heeft opgevat als (mede) te zijn gericht tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 1 november 2005 tot het verlenen een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar in de brief van 31 maart 2006 niet anders kan worden gelezen dan als alleen te zijn gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek dat is gedaan in de onder rechtsoverweging 2.1 vermelde brief van 28 december 2005. In de bewoordingen van het bezwaarschrift van 31 maart 2006 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de opvatting van verweerder dat het (fictieve) bezwaar mede is gericht tegen het uitblijven van een besluit op de gevraagde verblijfsvergunning, in welk geval verweerder ingevolge artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder a, Awb bevoegd zou zijn geweest in het besluit op bezwaar (voor het eerst) te beslissen op de aanvraag tot het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Van de zijde van verzoeker is ter zitting verklaard dat hij met de brief van 31 maart 2006 niet de bedoeling heeft gehad (fictief) bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 1 november 2005.
2.11 De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen het afwijzen van de aanvraag van een vergunning voor bepaalde tijd voor het doel het ondergaan van medische behandeling, dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Verweerder dient dat bezwaarschrift nog in behandeling te nemen.
2.12 Nu ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen eerst bij het bestuursorgaan bezwaar tegen dat besluit dient te maken, is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het door verzoeker op 4 september 2006 ingestelde beroep, voor zover dat beroep ziet op het besluit tot afwijzing van de door verzoeker gevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.13 Gelet op de plaats in het bestreden besluit, namelijk onder “rechtsgevolgen van deze beschikking”, waar verweerder ingaat op het verzoek van 28 december 2005 om opvang en verstrekkingen via het COA, kan hetgeen daar is overwogen niet worden opgevat als een vaststelling in de zin van B1/2.2.5 Vc en een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb tot afwijzing van de gevraagde opvang en verstrekkingen. Voor zover het beroep zich richt tegen dat onderdeel van het bestreden besluit, is de rechtbank ook daarvan niet bevoegd kennis te nemen. Verweerder dient nog een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb te nemen op het verzoek van 28 december 2005.
2.14 Wel is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, de rechtbank bevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van het (fictieve) bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 28 december 2005 tot verlening van opvang en verstrekkingen. Derhalve is de voorzieningenrechter bevoegd van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.
2.15 Gelet op het eerder vermelde oordeel dat verweerder nog dient te beslissen op de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “medische behandeling” en verzoeker de behandeling van die aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 8, aanhef en onder f, Vw jo artikel 3.1 Vb van rechtswege in Nederland mag afwachten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker geen belang (meer) heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2.16 De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaren.
2.17 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid, zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 322,- in verband met het verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting).
2.18 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.3 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,-, aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 1 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.