ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2114

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 29166 en AWB 06 / 29164
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van de aanstaande generaal pardonregeling voor vreemdelingen

In deze zaak hebben verzoekers, van Vietnamese nationaliteit, een voorlopige voorziening aangevraagd om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank een beslissing heeft genomen over hun verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de hoofdpersoon. De voorzieningenrechter heeft op 19 februari 2007 geoordeeld dat het belang van verzoekers om de aanstaande generaal pardonregeling af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij uitzetting. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers mogelijk onder de reikwijdte van deze regeling vallen en dat onomkeerbare stappen, zoals uitzetting, zoveel mogelijk achterwege moeten blijven. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die zijn vastgesteld op € 644,-. Tevens is de Staat der Nederlanden opgedragen het betaalde griffierecht van € 141,- aan verzoekers te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 29166 (voorlopige voorziening verzoeker)
AWB 06 / 29164 (voorlopige voorziening verzoekster)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2007
in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1983 (verzoeker)
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1953 (verzoekster)
beiden van Vietnamese nationaliteit,
tezamen te noemen verzoekers,
gemachtigde: mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekers hebben op 8 mei 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij ouder dan wel verblijf bij echtgenoot. Op 16 januari 2002 hebben verzoekers bezwaar ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de ingediende aanvraag. Bij besluit van 24 oktober 2004 heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvraag bij afzonderlijke besluiten van 5 januari 2005 afgewezen. Verzoekers hebben tegen de besluiten op 14 januari 2005 bezwaar gemaakt en tevens op die datum verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 27 april 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage (AWB 05/2368, 05/2370 en 05/2372) is de voorlopige voorziening toegewezen. Op 14 september 2005 zijn verzoekers gehoord door een ambtelijke commissie. Verweerder heeft het bezwaar bij afzonderlijke besluiten van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 14 juni 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekers hebben op 14 juni 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft op 26 januari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst teneinde verweerder de gelegenheid te geven zich te beraden over de vraag of verzoekers uitzetbaar worden geacht gedurende de loop van de procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap van de hoofdpersoon de heer [naam], geboren op [geboortedatum] 1952. Bij brief van 12 februari 2007 heeft verweerder gereageerd. Vervolgens heeft gemachtigde van verzoekers op 12 februari 2007 schriftelijk gereageerd op voornoemde brief van verweerder. Hierna heeft de voorzieningenrechter, met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekers stellen zich – samengevat en voor zover relevant – op het standpunt dat aan hen de mogelijkheid moet worden geboden de beslissing op het verzoekschrift tot vaststelling van het Nederlanderschap van de hoofdpersoon in Nederland af te wachten. Ter zitting hebben verzoekers nog aangevoerd dat zij mogelijk vallen onder de aanstaande generaal pardon regeling.
2.3 Verweerder heeft bij brief van 12 februari 2007 laten weten dat de uitzetting van verzoekers niet zal worden opgeschort. De hoofdpersoon heeft het zelf in zijn macht gehad een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid aanhef en onder t Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) te vragen. Het nalaten daarvan dient voor rekening van verzoekers te komen. De enkele omstandigheid dat de rechtbank ’s-Gravenhage mogelijk het verzoek van de hoofdpersoon zal toewijzen, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 Uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer het volgende. Verzoekers zijn op 25 september 1999 Nederland ingereisd en op 13 november 1999 heeft verzoekster, mede namens haar toen nog minderjarige kind, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is op 15 november 1999 ingetrokken en op dezelfde datum is er een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 29 december 1999 buiten behandeling gesteld.
2.6 Op 30 november 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Bos c.s.(TK 2006-2007, 19637, nr. 1106). In deze motie wordt gemeend dat op zo kort mogelijke termijn een pardonregeling moet komen voor alle asielzoekers, behoudens oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, die hun eerste aanvraag voor 1 april 2001 indienden en Nederland niet hebben verlaten. Er wordt verzocht in afwachting van de definitieve behandeling van zulk een regeling door de Tweede Kamer ten aanzien van voormelde groep geen onomkeerbare beslissingen en stappen te nemen. Op de motie Bos c.s. is door verweerder gereageerd bij brieven van 5 en 7 december 2006 (Kamerstukken II 19637 nrs. 1109 en 1110). Op 12 december 2006 is door de Tweede Kamer aangenomen de motie Dijsselbloem c.s. (Kamerstukken II 19637, nr. 1111). In deze motie is verzocht dat de door de regering op verzoek van de Kamer gemaakte pas op de plaats waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer van toepassing is, te verlengen in afwachting van de afronding van de formatiebesprekingen. Dit met uitzondering van diegenen die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde aspecten spelen of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Op de motie Dijsselbloem c.s. is door de minister-president gereageerd bij brief van 13 december 2006 (kenmerk 3058215). Door het kabinet is blijkens die brief uiteindelijk besloten om ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het Project Terugkeer, gedurende de demissionaire periode gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren wanneer dat op humanitaire bezwaren stuit, in het bijzonder bij gezinnen met kinderen. De uitzettingen van deze groep worden per direct opgeschort.
2.7 In het concept coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr.4) staat dat, om op korte termijn de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet af te wikkelen, een regeling komt in het kader waarvan ambtshalve een verblijfvergunning wordt verleend aan personen die aan de volgende objectieve criteria voldoen:
a. een eerste asielaanvragen ingediend voor 1 april 2001;
b. ten aanzien van wie geen contractindicaties om reden van criminaliteit
(criteria voor ongewenst verklaring) of oorlogsmisdrijven bestaan;
c. voor 13 december 2006 in opvang van het project terugkeer verkeerden (oorspronkelijk project en zij-instroom) en alsnog in procedure waren verwikkeld onderscheidenlijk nog niet waren uitgestroomd, dan wel;
d. op dat moment Nederland niet verlaten hadden of daaruit verwijderd waren en blijkens een uitdrukkelijke verklaring van de burgemeester van een gemeente daar bekend waren en aantoonbaar sinds begin 2006 verbleven in het kader van noodopvang (zoals gedefinieerd in het kader van het project terugkeer) dan wel daarin terecht zijn gekomen in de loop van 2006 in onmiddellijke aansluiting op hun uitstroom uit het project terugkeer bedoeld onder c, dan wel;
e. op grond van de oude vreemdelingenwet in het kader van het categoriale beschermingsbeleid of op medische gronden een tijdelijke verblijfsvergunning hadden verkregen, welke nog niet was ingetrokken op 13 december 2006.
2.8 Uit het dossier blijkt dat verzoekers een asielaanvraag hebben ingediend voor 1 april 2001 en dat zij steeds in Nederland hebben verbleven. Tevens zijn er geen contra-indicaties ten aanzien van verzoekers bekend.
2.9 Op voorhand valt niet uit te sluiten dat verzoekers onder de reikwijdte van de aanstaande generaal pardonregeling vallen, waarbij komt dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat in beginsel tot uitzetting wordt overgegaan. Voorts dient het ondernemen van onomkeerbare stappen – zoals bijvoorbeeld uitzetting – ten aan zien van personen die mogelijk onder deze aanstaande pardonregeling vallen zoveel mogelijk achterwege te blijven. Tegen die achtergrond weegt het belang van verzoekers om die regeling in Nederland af te wachten thans zwaarder dan het belang van verweerder bij het uitzetten van verzoekers. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen.
2.10 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.11 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.12 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. BESLISSING
3.1 De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekers te voldoen;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. van der Lelie, voorzieningenrechter, en op 19 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.C.G. Beentjes, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.