Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft op 11 augustus 2005 een aanvraag ingediend voor een (aanvullende) rolstoelvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg). Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 21 september 2005 afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 maart 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 1 maart 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.
Eiser heeft op 11 augustus 2005 een aanvraag ingediend om een aanvulling op de hem reeds eerder toegekende voorziening voor een sportrolstoel, omdat de aanschafkosten van een rolstoel die geschikt is voor het beoefenen van wheelchair rugby hoger zijn dan de hem toegekende voorziening.
Verweerder heeft het besluit tot afwijzing van eisers aanvraag gehandhaafd, omdat aan eiser reeds in overeenstemming met het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten, het maximale (norm)bedrag voor een sportrolstoel is toegekend en verweerder geen dringende redenen ziet om hiervan af te wijken.
Eiser heeft in beroep - verkort en samengevat - aangevoerd dat de hem toegekende sportrolstoelvoorziening niet adequaat is en hij daarom een aanvulling daarop nodig heeft. Doordat verweerder hem die aanvulling geweigerd heeft, is hij niet langer financieel in staat zijn sport te beoefenen. Eiser heeft tenslotte nog aangegeven dat hij tal van sporters uit zijn tak van sport kent die in hun gemeentes wel een extra tegemoetkoming hebben gekregen waardoor zij hun sportvoorziening konden betalen.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij besluit van 29 juli 2005 aan eiser een sportrolstoelvoorziening ingevolge de Wvg heeft toegekend bestaande uit een forfaitaire vergoeding van € 2.903,00. Eiser heeft op 11 augustus 2005 opnieuw een aanvraag voor een sportrolstoelvoorziening ingediend. Met deze aanvraag heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank beoogd dat verweerder terugkomt van de primaire besluit van 29 juli 2005. Eiser heeft namelijk aangegeven dat de toegekende voorziening niet adequaat was. Vastgesteld wordt dat ten tijde van de tweede aanvraag nog bezwaar mogelijk was tegen het eerste primaire besluit. De bezwaartermijn was ten tijde hier van belang nog niet verstreken.
Gelet hierop had verweerder het in geding zijnde verzoek om terug te komen van het eerste primaire besluit moeten aanmerken als bezwaarschrift en daarop een beslissing op bezwaar moeten nemen. Verweerder was niet bevoegd om het in geding zijnde primaire besluit te nemen. Dit besluit zal worden herroepen. Dit betekent dat het bezwaar ingekomen op 10 oktober 2005 gegrond is.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet echter, zoals uit navolgende genoegzaam zal blijken, voldoende grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van eisers aanvraag volledig heroverwogen. Naar het oordeel van de rechtbank zal een nieuwe heroverweging niet tot een andere uitkomst leiden.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder d, van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1994 (hierna: Vvg) kan verweerder een rolstoelvoorziening verstrekken bestaande uit een sportrolstoel.
Recht op een dergelijke voorziening bestaat ingevolge artikel 4.2, tweede lid, van de Vvg, indien de gehandicapte zonder rolstoel niet in staat is tot sportbeoefening.
Ingevolge artikel 4.3, tweede lid, van de Vvg, wordt de verstrekking van een sportrolstoel gedaan in de vorm van een normbedrag waarmee voor een periode van drie jaar een rolstoel aangeschaft en onderhouden kan worden.
Gezien artikel 6 van het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten, moet worden vastgesteld dat verweerder aan eiser de hoogst mogelijke voorziening, een bedrag van € 2.903,00, heeft verstrekt.
Ingevolge artikel 8.1, onder b, van de Vvg, kan verweerder in zeer bijzondere gevallen en vanwege dringende redenen ten gunste van de gehandicapte (...) afwijken van de bepalingen van de Vvg, mits de aard en de strekking van de verordening niet wordt aangetast.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid mogen aannemen dat in eisers geval, noch in hetgeen eiser heeft aangevoerd, een grond is gelegen om van de Vvg af te wijken. De aanvullende stukken die eiser ter informatie aan de rechtbank heeft overgelegd, leiden niet tot de conclusie dat de door eiser beoefende sport zodanig afwijkt van de gangbare rolstoelsporten dat moet worden aangenomen dat bij de invulling van verweerders zorgverplichting zoals geschied in de Vvg, deze sport niet mede daaronder begrepen kan zijn. De kosten ervan liggen wellicht hoger, maar naar verweerder heeft aangegeven, is een voorziening te allen tijde een tegemoetkoming in de kosten, die vrijwel nooit geheel kostendekkend zal zijn. Dit is niet onredelijk. Ook van gehandicapten mag bij het beoefenen van een sport een zekere mate van financiële inspanning worden verwacht. Dat eiser door verweerders afwijzing financieel niet langer in staat zou zijn zijn sport te beoefenen, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk. Eiser beoefent reeds geruime tijd wheelchair rugby en het gegeven dat een voorziening ingevolge de Wvg niet kostendekkend is heeft hem van het beoefenen daarvan, in ieder geval in het verleden, nooit weerhouden. Eiser heeft niet onderbouwd waarom dat thans anders zou zijn.
Eiser heeft onder overlegging van een tweetal beslissingen op bezwaar van de gemeente Rotterdam een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Deze gemeente vergoedt in gevallen als dat van eiser wél de volledige kosten. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat in dit geval echter niet op. De wetgever heeft gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen beleidsinzicht gestalte te geven aan de hen ingevolge de Wvg opgedragen zorgverplichting. Daarbij is slechts voor allen gelijk dat bij de vaststelling én de toepassing van de Vvg de in artikel 3 van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht wordt genomen. Aan de decentralisatie van de zorgverplichting is inherent dat de verordeningen waarin die zorgverplichting nader is uitgewerkt voor het overige onderling sterk van elkaar kunnen afwijken. Zo ook in het onderhavige geval. Kennelijk heeft het gemeentebestuur van Rotterdam de zorgverplichting ingevolge de Wvg ruimhartiger opgevat dan Den Haag. Dit neemt echter niet weg dat de desbetreffende verordening voor eiser, als inwoner van Den Haag, geen betekenis kan hebben.
Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van professionele rechtshulp en evenmin is gebleken van kosten die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 7 februari 2006 en laat de rechtsgevolgen ervan in stand;
verklaart het op 10 oktober 2005 bij verweerder ingekomen bezwaar gegrond;
herroept het primaire besluit van 21 september 2005;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.