ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1714

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/54612, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een voorlopige voorziening in vreemdelingenzaken met betrekking tot verblijfsvergunningen en bemiddeling door de IND

In deze zaak hebben eisers, geboren in de Verenigde Arabische Emiraten en gesteld staatloos, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning. De Minister van Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eisers niet schriftelijk hadden aangetoond dat zij zich tot het International Organization for Migration (IOM) hadden gewend. Eisers hebben tijdens een hoorzitting verklaard dat zij de IND om bemiddeling hebben gevraagd, maar de verweerder stelde dat zij zich eerst tot de vreemdelingenpolitie moesten wenden. De rechtbank oordeelt dat het beleid niet vereist dat schriftelijk bewijs van contact met het IOM wordt overlegd, en dat de eisers niet op de hoogte waren dat dit bewijs nodig was. De rechtbank concludeert dat de verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door dit gebrek aan schriftelijk bewijs tegen eisers in te brengen zonder hen vooraf te informeren. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten voor de overige eisers en bepaalt dat de verweerder nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep van eisers [eiser 1] en [eiser 2] ongegrond, maar voor de overige eisers gegrond, en veroordeelt de verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:AWB 06/54612 en AWB 06/54607 (beroepen)
AWB 06/54613 en AWB 06/54608 (voorlopige voorzieningen)
V-nrs: 070.204.1269, 070.204.1270, 070.204.1271, 070.204.1272, 070.204.1273, 070.204.1274 en 225.003.5220
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1955,
[eiseres], geboren op [gebortedatum] 1965,
mede namens hun kinderen:
[eiser 1], geboren op [geboortedatum] 1986,
[eiser 2], geboren op [geboortedatum] 1988,
[eiser 3], geboren op [geboortedatum] 1990,
[eiser 4], geboren op [geboortedatum] 1994,
[eiser 5], geboren op [geboortedatum] 2000,
allen (gesteld) staatloos, geboren in de Verenigde Arabische Emiraten,
eisers/verzoekers, hierna te noemen eisers,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 13 juni 2000 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, thans aan te merken als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluiten van 31 augustus 2001 heeft verweerder onder meer ambtshalve geweigerd eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “staatloze vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” te verlenen. Bij beroepschrift van 6 september 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 april 2004 (AWB 01/44480 en 01/44596) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch zich wat betreft het beroep gericht tegen de ambtshalve weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onbevoegd verklaard en het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder. Bij besluiten van 2 november 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 5 november 2004 hebben eisers beroep tegen deze besluiten ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 juni 2005 (AWB 04/48957 en 04/48958) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te besluiten op het bezwaarschrift van eisers.
3. Op 19 september 2006 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluiten van 9 oktober 2006, verzonden 10 oktober 2006, wederom ongegrond verklaard. De besluiten vermelden onder meer de rechtsgevolgen dat eisers na bekendmaking van de besluiten niet meer rechtmatig in Nederland verblijven en dat zij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moeten verlaten.
4. Bij beroepschrift van 7 november 2006 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen schorten de rechtsgevolgen van de besluiten niet op. Bij verzoekschriften van 7 november 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op de beroepen is beslist. Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld zijn standpunt eerst ter zitting kenbaar te maken.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Van eisers zijn verschenen [eiser 1] en [eiser 2], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
6. De voorzieningenrechter en de rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 houdt de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
5.1 In C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, is het toepasselijke beleid neergelegd. In C2/8.3 van de Vc 2000 is opgenomen dat de vreemdeling zich dient te wenden tot de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst en eventuele landen van eerder verblijf. De vreemdeling komt in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en
- hij heeft zich gewend tot de IOM voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
- hij heeft, al dan niet door tussenkomst van de vreemdelingenpolitie, verzocht om bemiddeling van de IND bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
(...).
5.2 In C2/8.4 van de Vc 2000 zijn de contra-indicaties en weigeringsgronden opgenomen voor de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. Hierin is onder meer is verwezen naar artikel 3.77 van het Vb 2000. In het eerste lid en onder c van dit artikel is opgenomen dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 wordt afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
6.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van het beleid, zoals hiervoor onder II.5.1 is opgenomen. Hiertoe is overwogen dat is gebleken dat eisers contact hebben gezocht met de ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten (V.A.E.). Eisers hebben faxen overgelegd waaruit blijkt dat de autoriteiten van de V.A.E hebben verzocht om kopieën van door de V.A.E. afgegeven documenten en dat de autoriteiten niet bij machte zijn om zonder dergelijke kopieën reisdocumenten af te geven. Voorts is overwogen dat eisers weliswaar hebben verklaard contact te hebben opgenomen met de IOM, maar dat zij geen schriftelijke verklaring hebben overgelegd waaruit blijkt dat eisers zich tot deze organisatie hebben gewend en dat deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van betrokkene te realiseren vanwege het feit dat eisers stellen niet te kunnen beschikken over reisdocumenten. Tot slot hebben eisers weliswaar ten tijde van het gehoor bij de ambtelijke commissie om bemiddeling van de IND verzocht, maar mede omdat dit niet via de daarvoor bestemde weg is gegaan, heeft dit niet tot resultaten geleid. Eisers moeten zich eerst wenden tot de vreemdelingenpolitie met het verzoek om bemiddeling ter verkrijging van een vervangend reisdocument. De aanvraagformulieren voor afgifte van een laissez-passer worden vervolgens naar de IND gezonden. Bij de besluiten is een brief gevoegd waarin eisers worden verzocht bij de vreemdelingendienst een aanvraag in te dienen.
6.2 Ten aanzien van eisers [eiser 1]en [eiser 2] is voorts overwogen dat zij, vanwege hun aanvaarde transactie en veroordelingen voor gepleegde misdrijven, op grond van contra-indicaties zoals vermeld in C2/8.4 van de Vc 2000 j° artikel 3.77 van het Vb 2000 niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.
7. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen de bestreden besluiten aangevoerd. Ten tijde van de besluiten in primo was nog niet in het beleid vastgelegd dat de vreemdeling zich moet hebben gewend tot het IOM voor facilitering van zijn vertrek en de IND om bemiddeling moet hebben verzocht bij het verkrijgen van reisdocumenten. Voorts kan aan de voorwaarde dat de vreemdeling zich moet hebben gewend tot het IOM geen zelfstandige betekenis worden toegekend, nu het verweerder genoegzaam bekend is dat deze organisatie nooit het vertrek van een vreemdeling kan faciliteren indien deze niet over reisdocumenten beschikt. Ten aanzien van de voorwaarde dat de vreemdeling om bemiddeling van de IND moet hebben verzocht, staat in het beleid vermeld dat dit ‘al dan niet door tussenkomst van de vreemdelingendienst’ dient te geschieden. Eisers hebben tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie om bemiddeling van de IND verzocht, waarmee zij hebben voldaan aan de in het beleid gestelde voorwaarde. Verweerder heeft zich bovendien in de brief, waarin eisers worden verzocht bij de vreemdelingendienst een aanvraag om bemiddeling in te dienen, bereid verklaard eisers te assisteren bij terugkeer. Verweerder had tenminste deze bemiddelingspoging moeten afwachten alvorens te beslissen op het bezwaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
8. De rechtbank stelt vast dat de besluiten, voor zover die betrekking hebben op [eiser 1] en [eiser 2], mede berusten op afwijzingsgronden genoemd onder 6.2 en dat die afwijzingsgronden de besluiten zelfstandig kunnen dragen. Tegen deze afwijzingsgronden zijn geen beroepsgronden gericht. Daarom moet het beroep, voor zover ingesteld door [eiser 1] en [eiser 2], ongegrond worden verklaard.
9.1 Voor zover eisers hebben bedoeld te betogen dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de voorwaarden van het beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, faalt dat betoog.
Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip, waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip, waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Echter, het gaat hier niet om een besluit op aanvraag, maar om een besluit omtrent een ambtshalve te verlenen vergunning. In een dergelijk geval is artikel 3.103 van het Vb niet van toepassing (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 december 2003, JV 2004, 65, LJN AO2152). Dan geldt dus de hoofdregel van artikel 7:11 van de Awb, dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het aanvankelijk genomen besluit plaats dient te vinden.
9.2 Op grond hiervan dient verweerder in bezwaar een ex nunc-beoordeling te verrichten. Dit houdt in dat het bezwaarschrift wordt getoetst aan de regelgeving zoals die geldt ten tijde van het bestreden besluit. Een uitzondering op dit beginsel is de situatie waarin in bezwaar wordt vastgesteld dat de vreemdeling ten tijde van het primaire besluit ten onrechte een verblijfsvergunning is onthouden. Deze situatie is echter in het onderhavige geval niet aan de orde. Eisers hebben immers niet bestreden dat zij ten tijde van het primaire besluit niet voldeden aan de voorwaarden van het beleid. Er is dan ook geen sprake van de situatie dat hen destijds ten onrechte een verblijfsvergunning is onthouden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in bezwaar dan ook op goede gronden het beleid zoals weergegeven in overweging II.5.1 toegepast.
10.1 Zoals de gemachtige van verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, voldoen eisers aan de eerstgenoemde voorwaarde van het beleid, namelijk dat zij zelfstandig hebben geprobeerd hun vertrek te realiseren. Verweerder heeft eisers echter wel tegengeworpen dat zij geen schriftelijk bewijs hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij zich tot de IOM hebben gewend. Voor zover eisers hebben betoogd dat de voorwaarde dat zij zich tot de IOM dienen te wenden kennelijk onredelijk is, volgt de rechtbank dit betoog niet. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft benadrukt betreffen de voorwaarden van dit beleid inspanningsverplichtingen voor de vreemdeling. De ratio van het beleid is dat als een vreemdeling al het mogelijke heeft gedaan om Nederland te verlaten, en dat geen resultaat heeft gehad, in het verblijf moet worden berust. Tegen die achtergrond acht de rechtbank de voorwaarde dat de vreemdeling ook de IOM moet hebben benaderd, ook indien de stelling van de gemachtigde zou moeten worden gevolgd dat dit op voorhand zinloos is te achten, niet onredelijk.
10.2 Verweerder heeft eisers echter niet tegengeworpen dat zij zich niet tot de IOM hebben gewend, maar dat zij daarvan geen schriftelijk bewijs hebben overgelegd. De rechtbank stelt vast dat, anders dan ten aanzien van het in het beleid eerstgenoemde vereiste voor vergunningverlening, ten aanzien van dit vereiste niet de voorwaarde is opgenomen dat dergelijk bewijs is overgelegd. Daarbij merkt de rechtbank op dat het hier niet gaat om een besluit op een aanvraag. Er was dus geen aanvraagformulier, waarin eisers zijn gewezen op de wijze waarop zij feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk dienden te maken. Het stond eisers dus vrij om op andere manieren dan door schriftelijke verklaringen aannemelijk te maken dat zij zich tot de IOM hadden gewend. Eisers hebben tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie verklaard dat zij tweemaal contact hebben opgenomen met de IOM, maar dat hen werd verteld dat de IOM niets kon doen omdat zij niet in het bezit zijn van documenten. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting noch op enig moment daarna aan eisers meegedeeld, dat geen genoegen kon worden genomen met deze verklaring en dat eisers daartoe een schriftelijk bewijs dienden over te leggen. Nu het eisers evenmin op andere wijze bekend kon zijn dat verweerder nader en schriftelijk bewijs verlangde, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door eisers eerst in het bestreden besluit tegen te werpen dat zij geen schriftelijke verklaring van de IOM hebben overgelegd.
11. Voorts heeft verweerder ten onrechte overwogen dat niet via de daarvoor bestemde weg om bemiddeling door de IND is verzocht bij het verkrijgen van reisdocumenten. Zoals eisers hebben aangevoerd, laat het beleid de mogelijkheid open dat zonder tussenkomst van de vreemdelingenpolitie om bemiddeling door de IND wordt verzocht. Eisers hebben dit gedaan tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie. Door te bepalen dat eisers zich eerst tot de vreemdelingenpolitie moeten wenden met het verzoek om bemiddeling ter verkrijging van een vervangend reisdocument, heeft verweerder gehandeld in strijd met zijn beleid. Voor zover echter in dit geval bemiddeling door de IND zonder tussenkomst van de vreemdelingendienst onmogelijk was, had verweerder eisers wederom uit het oogpunt van zorgvuldigheid voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid moeten stellen om zich tot de vreemdelingenpolitie te wenden.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 4:84, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen onder 8 is overwogen, zal het beroep van eisers, met uitzondering van [eiser 1] en [eiser 2], gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13. De gevraagde voorzieningen strekken er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid van de Awb als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank:
in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 06/54612 en AWB 06/54607:
ten aanzien van eisers [eiser 1] en [eiser 2]:
1. verklaart het beroep ongegrond;
ten aanzien van de overige eisers:
2. verklaart de beroepen gegrond;
3. vernietigt de bestreden besluiten voor zover die betrekking hebben op de overige eisers;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt ten aanzien van de overige eisers met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter:
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 06/54613 en 06/54608:
- wijst de verzoeken af.
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderszesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 282, -- (zegge: tweehonderdtweëentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 15 maart 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: ST
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.