RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/9552
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Zwijndrecht,
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mw. G.D. Tjou Tam Sin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 2 maart 2007 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 2 maart 2007 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 15 maart 2007 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen M. Salkimli, tolk in het Turks.
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.2. De rechtbank acht het beroep ongegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.
Eiser heeft gesteld dat de bewaring dient te worden opgeheven, omdat eiser verblijfsrecht kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 EEG-Turkije en het Europese Vestigingsverdrag. De rechtbank volgt deze stelling niet. Daargelaten de vraag of eiser rechten heeft opgebouwd op grond van dat besluit bepaalt artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 dat het verblijfsrecht wordt beëindigd indien sprake is van – zakelijk weergegeven – gedrag van eiser dat een fundamentele bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft dit in de Vreemdelingencirculaire 2000 in algemene zin uitgewerkt in de hoofdstukken B11/3.7 en B10/7.2.1 en van eiser specifiek gemotiveerd uiteengezet in de beslissing tot ongewenstverklaring d.d. 15 januari 2007 en met name ten aanzien van de strafbare feiten die voor die beslissing de grondslag vormden. Hiertegenover heeft eiser onvoldoende aangevoerd, en de rechtbank is daarvoor ook niet gebleken, dat zijn beroep op Besluit 1/80 alsnog aannemelijk maakt. De grief wordt dan ook verworpen. Dat eiser tegen de ongewenstverklaring bezwaar heeft aangetekend, leidt niet tot het oordeel dat die ongewenstverklaring eiser niet tegengeworpen kan worden, zolang niet in rechte ten aanzien van de ongewenstverklaring anders is geoordeeld.
De rechtbank is, verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 maart 2006 (LJN: AV5065), van oordeel dat, anders dan de gemachtigde van eiser stelt, de omstandigheid dat eiser tegen de afwijzing van verlenging van zijn verblijfsvergunning bezwaar heeft aangetekend en tevens een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de dreigende uitzetting, niet tot rechtmatig verblijf kan leiden.
Met betrekking tot eisers subsidiaire standpunt dat zicht op uitzetting ontbreekt nu eiser tijdig een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 26 november 2003 (LJN: AN9881), dat deze omstandigheid niet tot het oordeel leidt dat geen zicht bestaat op uitzetting binnen een redelijke termijn. Verweerder hanteert terzake overigens als vast beleid dat er hangende een eerste verzoek geen uitzettingshandelingen worden verricht.
Ook eisers beroep op artikel 7.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 faalt, reeds daar eiser ongewenst is verklaard en behoort, daarlatend de vraag of eiser een beroep toekomt op het Europese Vestigingsverdrag, derhalve op grond van het tweede lid van dat artikel niet tot de groep ten aanzien van wie uitzetting achterwege dient te blijven.
2.3. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en P.B. Nelisse, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 22 maart 2007
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.