ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1034

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4617 WW44
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de vrijstelling voor een bouwvergunning in het kader van het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De derdepartij had een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor een aanbouw aan een woning in Leidschendam-Voorburg. Het college van burgemeester en wethouders verleende de vergunning, maar eiseres, de buurvrouw, maakte bezwaar en stelde dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid en in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de toetsing van het standpunt van verweerder marginaal was en dat verweerder een ruime beleidsvrijheid toekwam. De rechtbank bevestigde dat verweerder in redelijkheid de vrijstelling had kunnen verlenen na een zorgvuldige belangenafweging. Eiseres had geen zienswijze ingediend tijdens de voornemensprocedure en haar klachten werden pas in beroep naar voren gebracht, wat de rechtbank als procesueel onjuist beschouwde. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het bestemmingsplan en dat de belangen van eiseres niet onevenredig werden geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de verlening van de bouwvergunning.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/4617 WW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [gemeente A], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.
Derdepartij: [derde partij], wonende te [gemeente A].
Ontstaan en loop van het geding
De derdepartij heeft op 18 september 2005 een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor een aanbouw aan de woning op het perceel [adres] te [gemeente A] (hierna: de woning).
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft verweerder kennis gegeven van het voornemen de derdepartij ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke orde (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder de reguliere bouwvergunning alsmede de vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO verleend.
Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de commissie voor bezwaarschriften, het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 mei 2006, ingekomen bij de rechtbank op 31 mei 2006, heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Het beroep is op 22 februari 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres verschenen, bijgestaan door haar zoon en mr. C.B.G.J. Wijkamp, advocaat te Den Haag, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Wijten. De derdepartij is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Gelpke.
Motivering
De rechtbank stelt allereerst ambtshalve vast dat het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn van 6 weken, zoals bedoeld in artikel 6:7 en artikel 6:8 van de Awb, bij de rechtbank is ingekomen. Het bestreden besluit is op 18 april 2006 bekend gemaakt door middel van toezending, zodat de beroepstermijn op 30 mei 2006 is geëindigd. Het beroepschrift is op 31 mei 2006 door de rechtbank ontvangen. Omdat het beroepschrift blijkens de afstempeling van de envelop waarin het is verzonden op 30 mei 2005, en daarmee binnen de beroepstermijn ter post is bezorgd, en het niet later dan een week daarna bij de rechtbank is ingekomen, is het gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, tijdig ingediend.
In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Wow) is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c en d van dat artikellid, dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld, of indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), kan verweerder vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor de in dat artikellid genoemde situaties.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan '[adres] 1985'. Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, is blijkens de bestemmingsplankaart de bestemming 'eensgezinshuizen klasse EE' gegeven.
Artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften luidt - voor zover hier van belang - :
a. de aanbouwen moeten worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen dan wel 3.00 meter achter de voorgevellijn of achter de achtergevel en het verlengde daarvan.
b. de goothoogte mag maximaal 3.00 meter bedragen.
c. de breedte van de aanbouwen aan de zijgevel mag, gerekend vanaf de bebouwingsgrens, maximaal 3.00 meter bedragen.
d. de aanbouwen aan de zijgevel mogen het verlengde van de achtergevel, gerekend vanaf de bebouwingsgrens, met maximaal 3.00 meter overschrijden.
e. de diepte van de aanbouwen aan de achtergevel mag, gerekend vanaf de bebouwingsgrens, maximaal 3.00 meter bedragen.
Het bouwplan voorziet in de vergroting van een eensgezinswoning door middel van een aanbouw. Niet in geding is dat dit bouwplan strijd oplevert met artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften.
Evenmin bestreden is dat de bewuste woning binnen de bebouwde kom ligt. Daarmee voldoet het bouwplan aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro. Verweerder was derhalve bevoegd om vrijstelling te verlenen van artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften, op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO.
Allereerst dient beantwoord te worden of verweerder in redelijkheid de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, heeft kunnen verlenen.
Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat de toetsing door de rechtbank van verweerders standpunt marginaal is. Bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO komt verweerder immers, gelet op de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. In beginsel moeten bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.
Verweerder heeft de in geding zijnde vrijstelling verleend na beoordeling van het bouwplan op zijn stedenbouwkundige merites. Daarbij zijn alle betrokken belangen afgewogen waaronder het belang dat ermee is gediend dat slechts wordt gebouwd op een wijze die past in het door verweerder meest wenselijk geachte planologische concept voor het betrokken perceel/gebied. In dat verband acht verweerder het in geding zijnde bouwplan niet in strijd met het (ontwerp)bestemmingsplan '[adres] 2006' (hierna: (ontwerp)bestemmingsplan) en planologisch gewenst. Verweerder heeft het belang van eiseres bij woongenot en privacy afgezet tegen het bouwplan en is, gelet op hetgeen onder het vigerende bestemmingsplan reeds mogelijk is, tot de conclusie gekomen dat eiseres niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Daarbij is eiseres gewezen op de mogelijkheid, om ingeval van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wro, een verzoek tot vergoeding daarvan bij de gemeenteraad in te dienen.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Verweerder heeft in de kennisgeving van het voornemen een vrijstelling te verlenen een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. De strijd met het bestemmingsplan is omvangrijker dan in de bewuste brief van verweerder is aangegeven. Zo bestaat er naast een overschrijding van de toegestane diepte van de aanbouw, de intentie om aan de voor- in plaats van aan de toegestane achterzijde van de woning te bouwen en voorziet het bouwplan in een kaplaag die haaks op de hoofdbebouwing staat. Daarnaast had verweerder het advies van de welstandscommissie niet over mogen nemen en vooruitlopend op het nieuwe bestemmingsplan een vergunning mogen verlenen. Aan het ontwerpbestemmingsplan kleven procedurele tekortkomingen en het bouwplan voldoet bovendien niet aan de eisen van welstand en past daarom niet in het nieuwe (ontwerp)bestemmingsplan.
Vooropgesteld wordt dat van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit niet is gebleken. Voordat verweerder is overgegaan tot het verlenen van de in geding zijnde vrijstelling heeft er een zogeheten voornemensprocedure plaatsgevonden. Eiseres is in dat verband in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Klachten over de inhoud van de kennisgeving tot het voornemen een vrijstelling te verlenen had eiseres in die zienswijze kunnen opnemen. Zij heeft echter geen zienswijze naar voren gebracht. Ook in bezwaar heeft zij hierover niets aangevoerd. Eiseres brengt daarmee eerst in beroep klachten naar voren waar verweerder bij het nemen van het thans bestreden besluit geen rekening heeft kunnen en hoeven houden. Uit oogpunt van een goede procesorde zal de rechtbank deze verder laten voor wat ze zijn.
Wat betreft de door eiseres geconstateerde strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat daarover geen verschil van mening behoeft te bestaan. Strijd met het bestemmingsplan stond immers aan het verlenen van de gevraagde bouwvergunning in de weg. Om dat beletsel op te heffen is nu juist de vrijstellingsprocedure van artikel 19, derde lid, van de WRO doorlopen. Dat er volgens eiseres sprake is van strijd op meer onderdelen van het bestemmingsplan dan verweerder heeft aangenomen, kan daarbij in het midden blijven. Beoordeeld dient te worden of verweerder na afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Die vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. Verweerder heeft bij de belangenafweging aansluiting gezocht bij het (ontwerp)bestemmingsplan en vooruitlopend op de goedkeuring van dit plan de in geding zijnde vrijstelling verleend. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Het vigerende bestemmingsplan dateert immers van 1985 en verweerder heeft ter actualisering daarvan het bedoelde (ontwerp)bestemmingsplan vastgesteld en aan de provincie Zuid-Holland ter goedkeuring voorgelegd. Daarbij heeft verweerder het in geding zijnde bouwplan als bebouwingsvlak ingetekend op de bij het (ontwerp)bestemmingsplan behorende plankaart.
Verweerder heeft het bouwplan in overeenstemming geacht met het (ontwerp)bestemmingsplan. Gezien de redactie van dit plan komt de rechtbank dit standpunt niet onjuist voor. Eiseres ziet in de in het bouwplan voorgenomen kapconstructie wél strijd met verweerders beleid voor kleine bouwplannen zoals opgenomen in de 'Nota Stroomlijnen kleine bouwplannen (hierna: de Nota). Naar verweerder ter zitting heeft aangegeven ziet deze Nota niet op het in geding zijnde bouwplan. Het bouwplan is getoetst aan het (ontwerp)bestemmingsplan en is, nu dat geen voorschriften met betrekking tot kapconstructies bevat, ook op dit onderdeel daarmee niet in strijd. Dat verweerder door het bouwplan te vergunnen daarmee toestaat dat aan de voorzijde van de woning wordt gebouwd, is de rechtbank niet gebleken. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 33, van het (ontwerp)bestemmingsplan, wordt onder 'voorgevel' verstaan: de meest naar de openbare weg gekeerde gevel van een gebouw. Naar uit de stukken naar voren is gekomen, bevindt zich de belangrijkste gevel van de woning voor het openbaar gebied aan de zijde van de Vliet. Deze zijde is zichtbaar vanaf de parallel aan de Vliet lopende openbare weg. De zijde die eiseres als voorzijde wil aanmerken is vanaf geen enkele openbare weg zichtbaar.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorzijde van de bewuste woning zich aan de kant van de Vliet bevindt en ook op dit punt geen strijd met het (ontwerp)bestemmingsplan oplevert.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat in de gegeven situatie de belangen van eiseres zwaarder zouden moeten wegen dan die van de aanvrager (derdepartij). Uit de gestelde inbreuk op het woongenot en de privacy van eiseres, is daarvan in ieder geval niet kunnen blijken. Gelet op het tussen de geplande aanbouw en de woning van eiseres gelegen groen, alsmede de aanwezige bebouwingen op het perceel van eiseres zelf, zal de aanbouw vanuit de woning van eiseres slechts voor een deel zichtbaar zijn. Dat er sprake zou zijn van een onevenredige inbreuk op het woongenot en de privacy van eiseres is niet aannemelijk geworden.
Gezien het voorgaande is er geen aanleiding dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling gebruik heeft kunnen maken. Dat het nieuwe bestemmingsplan nog niet is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten of dat er procedurele bedenkingen tegen het plan zijn ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Gedeputeerde Staten heeft weliswaar bij besluit van 3 oktober 2006 op formele gronden de goedkeuring aan het bestemmingsplan onthouden, maar heeft in de (overige) bedenkingen geen aanleiding gezien om wijzigingen in het plan aan te brengen.
Tenslotte heeft eiseres betoogd dat het bouwplan niet in overeenstemming zou zijn met de redelijke eisen van welstand. Gelet op artikel 44, eerste lid, onder d, van de Wow, zien die eisen op het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk. Dit is door verweerder uitgewerkt in de Welstandsnota Leidschendam-Voorburg 2004. Blijkens deze nota, waaraan de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst, wordt afhankelijk van het gebiedstype waarbinnen het gebouw zich bevindt zowel het gebouw op zich zelf als in relatie tot de omgeving beoordeeld aan de hand van aspecten die kenmerkend zijn voor het merendeel van de bebouwing in het desbetreffende gebied. Eiseres heeft aangevoerd dat het in geding zijnde perceel ligt in het gebiedstype 'groenstructuur'. Blijkens de Welstandsnota is voor bebouwing binnen dat gebiedstype bepalend het gebruikte materiaal en het ruimtebeeld. Met betrekking tot het een noch het ander heeft eiseres iets aangevoerd; zij heeft slechts aspecten van stedenbouwkundige aard genoemd. Die aspecten spelen bij de toetsing aan de Welstandsnota echter geen rol. Gelet hierop is van strijd met redelijke eisen van welstand niet kunnen blijken.
Gezien het gegeven dat verweerder in redelijkheid ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen van het vigerende bestemmingsplan en ook van strijd met de redelijke eisen van welstand niet is gebleken, heeft verweerder terecht de gevraagde bouwvergunning verleend.
Het beroep is ongegrond.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.