Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/892 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 2 april 2005 heeft verweerder eiser er op gewezen dat hij de verkoop van koekproducten op de markt aan de [adres] te Den Haag wegens strijd met artikel 15, eerste lid, onder c van het Marktreglement 2004 dient te staken en dat voortzetting van de verkoop kan leiden tot schorsing of intrekking van de marktvergunning.
Bij brief van 12 mei 2005 heeft verweerder eiser zijn voornemen tot het opleggen van een voorwaardelijke schorsing medegedeeld.
Bij brief van 19 mei 2005 heeft eiser zijn zienswijze ingediend.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft verweerder eiser een voorwaardelijke schorsing opgelegd van twee marktdagen met een proeftijd van een half jaar, aan te vangen op 14 juni 2005.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 juni 2005 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) op 13 september 2005.
Bij brief van 20 december 2005 heeft de commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 21 december 2005, verzonden op 22 december 2005, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 januari 2006, ingekomen bij de rechtbank op 31 januari 2006 en van gronden voorzien bij brief van 20 maart 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 3 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft de rechtbank de heer [A] in de gelegenheid gesteld als derde-partij aan het geding deel te nemen, aangezien zijn belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. De heer [A] heeft daarop de rechtbank telefonisch laten weten, van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken.
De zaak is op 6 maart 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.O. Voogt.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H. Cramer Bornemann. Voorts was ter zitting aanwezig [...].
1. In deze procedure dient door de rechtbank te worden beoordeeld of verweerder het besluit, waarbij eiser een voorwaardelijke schorsing is opgelegd van twee marktdagen met een proeftijd van een half jaar, aan te vangen op 14 juni 2005, op goede gronden in bezwaar heeft gehandhaafd.
2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Marktverordening van de gemeente 's-Gravenhage 2004 (hierna: de Verordening) is het verboden zonder marktvergunning een verkoopplaats op een markt in te nemen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Verordening kan het college bepalen dat op wijkmarkten en de boerenmarkt uitsluitend artikelen uit de door hen aan te wijzen branches mogen worden verhandeld en dat per branche niet meer dan een door hen vast te stellen aantal verkoopplaatsen wordt uitgegeven.
Ingevolge het branchebesluit van 24 maart 1994 gelden voor de wijkmarkt aan de [adres] - voor zover hier van belang - de navolgende branches:
- branche 6: 'chocolade, suikerwerken en drop'.
- branche 7: 'koek, banket en brood'.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder c, van het Marktreglement van de gemeente Den Haag 2004 is het de verkoper verboden zonder toestemming op een verkoopplaats andere goederen dan die waarvoor die verkoopplaats is toegewezen, uit te stallen, aan te bieden, te verkopen, af te leveren of in voorraad te hebben.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van de Verordening kan het college een vergunning als bedoeld in artikel 5 en 6, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem vervangt of bijstaat het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de voorschriften van de vergunning overtreedt.
Aangezien het hierbij om een discretionaire bevoegdheid gaat, kan de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, aangezien de door eiser aangeboden verpakte koeken en cake niet vallen onder branche 6 van het branchebesluit van 24 maart 1994, verweerder bevoegd was handhavend op te treden. Verweerder voert ter zake het beleid dat op de markt op de [adres] naar aanleiding van overtredingen van het branchebesluit slechts handhavend wordt opgetreden, indien over deze overtreding is geklaagd door een andere standplaatshouder op de desbetreffende markt. Verweerder beoogt met dit beleid de aantrekkelijkheid van de markt - die te kampen heeft met tegenvallende bezoekersaantallen - te vergroten.
4. Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat onduidelijk is welke producten onder branche 'chocolade, suikerwerken en drop' en welke onder de branche 'brood, koek en banket' vallen, zodat van strijd met het branchebesluit niet kan worden gesproken. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het beleid van verweerder, waarbij nevenverkoop wordt gedoogd tenzij daarover door derden wordt geklaagd, leidt tot willekeur en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat eiser door verweerder een vaste standplaats heeft toegewezen gekregen op de markt van de [adres] voor de verkoop van 'chocolade, suikerwerken en drop' (branche 6 van het Branchebesluit) terwijl de marktkraam van de heer [A] is gerechtigd tot de verkoop van 'brood, koek en banket' (branche 7 van het Branchebesluit). Eiser is - na een klacht van laatstgenoemde [A] - door verweerder aangeschreven de verkoop van koekproducten te staken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat het hier 'verpakte koeken en cake' betreft.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangeboden koek(producten) in redelijkheid niet vallen te scharen onder de hem toegewezen branche 'chocolade, suikerwerken en drop'. De door eiser ter zitting meegebrachte voorverpakte producten - onder meer van de merken Sultana en Chocoprince - sterken de rechtbank in dit oordeel.
Hoewel niet valt te ontkennen dat in sommige gevallen het onderscheid tussen koek(producten) en chocolade lastig te maken valt, levert dit onderscheid in dit specifieke geval geen problemen op.
Ook de door verweerder overgelegde dagrapporten van de markt op de [adres] van 12 april 2005, 3 mei 2005 en 10 mei 2005 spreken met zoveel woorden over 'verpakte koek en cake' en 'verpakte of ingepakte koekjes'. De rechtbank constateert voorts dat het branchebesluit de door eiser aangebrachte scheidslijn tussen ambachtelijke koek en voorverpakte koek niet kent. Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd tot handhaving over te gaan.
De rechtbank overweegt vervolgens dat een bestuursorgaan in beginsel ook de plicht heeft om tegen geconstateerde overtredingen handhavend op te treden. Onder bepaalde voorwaarden is het gedogen van overtredingen van (gemeentelijke) regelgeving als de onderhavige weliswaar toegestaan, doch dergelijk gedoogbeleid dient dan wel transparant te zijn en consequent te worden toegepast.
Het ten aanzien van de markt aan de [adres] gevoerde beleid, waarin niet toegestane nevenverkoop wordt gedoogd, tenzij daartegen wordt geklaagd, leidt volgens de rechtbank echter tot willekeur en ongelijke behandeling. Het is voor de betrokkenen immers onzeker in welke gevallen door verweerder wel of niet zal worden opgetreden tegen de nevenverkoop, nu verweerder hierover geen duidelijke en kenbare beleidslijn hanteert, doch dit slechts laat afhangen van eventuele klachten van derden. Hierbij valt voorts niet uit te sluiten dat vergunninghouders onderling afspraken maken of op grond van meer persoonlijke motieven klachten indienen, hetgeen de kans op willekeur nog verder vergroot.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het door verweerder beoogde doel - het aantrekkelijker maken van de markt aan de [adres] - ook langs andere weg zou kunnen worden bereikt, bijvoorbeeld door de regelgeving ten aanzien van de branchering aan te passen of de toewijzing van het aantal kramen aan een bepaalde branche te wijzigen.
Nu de hiervoor beschreven beleidslijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt en in strijd is met het verbod van willekeur en ongelijke behandeling kan ook het daarop gebaseerde besluit tot voorwaardelijke schorsing de rechterlijke toetsing niet doorstaan.
6. Gelet op het vorenstaande dient het besluit te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 21 december 2005 en draagt verweerder op binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 138,--, vergoedt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke.