ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0976

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4812 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van eiser, die een maatregel van 20% verlaging gedurende 52 weken opgelegd kreeg door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving een WW-uitkering en de vraag was of de besluiten van verweerder om deze maatregel op te leggen en om een bedrag van € 4.843,80 bruto terug te vorderen, op goede gronden waren genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI niet tijdig had verlengd, wat leidde tot de opgelegde maatregel. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om zijn inschrijving te verlengen en dat hij zich had ingespannen om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de verwijtbaarheid van eiser en dat de opgelegde maatregel mogelijk te zwaar was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de besluiten van verweerder, waarbij ook de terugvordering van het bedrag niet kon standhouden. De rechtbank herroept het besluit tot herziening van de WW-uitkering en bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht aan eiser vergoedt. Eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/4812 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 19 december 2003 een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de uitkering van 20 % gedurende 52 weken.
Bij besluit van 29 maart 2006 heeft verweerder het recht op WW over de periode van 19 december 2003 tot en met 16 december 2004 herzien en bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is van eiser een bedrag van € 4.843,80 bruto teruggevorderd.
Bij brief van 5 april 2006, bij verweerder ingekomen op 6 april 2006, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde besluiten.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 april 2006 zijn eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 5 juni 2006 heeft eiser tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Het beroep is op 22 februari 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser in persoon verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van de Riet. Voor eiser was tevens ter zitting aanwezig [...].
Motivering
De vraag die in dit geding beantwoord moet worden is of verweerder op goede gronden de besluiten om aan eiser een maatregel van 20 % gedurende 52 weken op te leggen en dientengevolge over de periode van 19 december 2003 tot en met 16 december 2004 zijn recht op WW te herzien en van hem een bedrag van € 4.843,80 bruto terug te vorderen, heeft gehandhaafd.
De maatregel
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder d, van de WW, is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen, (...).
Niet in geschil is dat eiser, die vanaf 21 november 2002 een uitkering ingevolge de WW ontvangt, heeft verzuimd zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI tijdig te verlengen, waardoor hij gedurende de periode van 19 december 2003 tot 22 februari 2006 niet als zodanig geregistreerd heeft gestaan. Daarmee is gegeven dat eiser de in artikel 26, eerste lid, onder d, van de WW, genoemde verplichting niet naar behoren is nagekomen.
Evenmin wordt betwist dat verweerder in de gegeven situatie niet kon volstaan met het geven van een waarschuwing, maar gehouden was eiser ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW en artikel 3, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit UWV, een maatregel op te leggen.
Eiser heeft in beroep - voor zover hier van belang - aangevoerd dat hij niet willens en wetens in strijd heeft gehandeld met de verplichting om ingeschreven te staan als werkzoekende. Hoewel hij hiervan op de hoogte had kunnen zijn, zegt eiser niet geweten te hebben dat hij de inschrijving van tijd tot tijd moest verlengen. De opgelegde maatregel acht eiser te zwaar. Al zijn acties en gedragingen waren er op gericht om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Eiser heeft zich niet alleen aan de gestelde regels gehouden, maar daarnaast heeft hij alles in het werk gesteld om zijn terugkeer op de arbeidsmarkt te bespoedigen. Naar eiser ter zitting heeft aangevoerd heeft hij inmiddels werk gevonden voor een aantal uur in de week en doet hij vrijwilligerswerk. Bovendien is hij ook nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd aanleiding moeten zien om na te gaan of er bij eiser sprake was van verminderde verwijtbaarheid, in welk geval de opgelegde maatregel ingevolge artikel 3, derde lid, van de Maatregelenverordening UWV, eventueel zou kunnen worden gematigd.
Vastgesteld wordt dat eiser door het CWI is ingedeeld in fase 3. Dat betekent dat hij als moeilijk bemiddelbaar te boek staat. Ter zitting is naar voren gekomen dat het CWI de actieve bemiddeling van werkzoekenden die zijn ingedeeld in fase 3 aan reïntegratiebureaus uitbesteedt, zo ook in eisers geval. Eiser heeft zich bij een aantal van deze bureaus gemeld en zijn c.v. staat op de desbetreffende internetsites. Zijn c.v. was gedurende de gehele periode hier van belang door potentiële werkgevers te bekijken. Gedurende de periode van het niet ingeschreven staan, heeft eiser wel contact gehad met deze reïntegratiebureaus. Gelet hierop is niet duidelijk geworden in hoeverre eisers bemiddelingskansen zijn afgenomen door de niet tijdige verlenging van zijn inschrijving bij het CWI. Verweerder heeft daar in ieder geval onvoldoende onderzoek gedaan. Onweersproken is ter zitting gebleven dat eiser in de periode waarin hij wél stond ingeschreven bij het CWI geen enkele keer actief is bemiddeld.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 18 augustus 2005 (USZ 2005, 270), is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor genoemde, al dan niet als bijzonder aan te merken, omstandigheden gelet op de strekking van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d van de WW, relevant zijn voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit UWV. Verweerder zal zich hierover alsnog dienen te beraden.
Het beroep gericht tegen het besluit van 27 april 2006 (B&B 195.038.04 JRP) is derhalve gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd.
De terugvordering
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat verweerder een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald terugvordert van de betrokken werknemer.
Nu verweerder aan eiser ingevolge artikel 27 van de WW een maatregel heeft opgelegd en het besluit tot handhaving hiervan in rechte geen stand kan houden, kan de handhaving van het uit het besluit tot oplegging van een maatregel voortvloeiende terugvorderingsbesluit evenmin stand houden. Of, en zo ja hoeveel, dient te worden teruggevorderd, zal immers afhangen van de uitkomst van de heroverweging van het besluit tot oplegging van een maatregel.
Het beroep gericht tegen het besluit van 27 april 2006 (B&B 195.040.04 JRP) is derhalve gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd.
De herziening
Met betrekking tot de aan het besluit tot terugvordering voorafgaande herziening van het recht op WW overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2003 (RSV 2003, 299) dat naast een besluit tot oplegging van een maatregel en een besluit tot terugvordering geen voorafgaand herzieningsbesluit in de zin van artikel 22a van de WW nodig is.
Het beroep gericht tegen het besluit van 27 april 2006 (B&B 195.040.04 JRP) is derhalve gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd.
Nu, wat dit besluit betreft, rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank grond om in navolging van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het primaire herzieningsbesluit van 29 maart 2006 te herroepen.
Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van professionele rechtshulp en evenmin is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de drie bestreden besluiten van 27 april 2006;
verklaart het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 29 maart 2006 gegrond en herroept dat besluit;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.