RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 15 maart 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/1272 van:
[eiser],
zonder vaste woon- en verblijfplaats te Nederland, thans verblijvende in het huis van bewaring Het Schouw te Amsterdam,
eiser,
procureur mr. K.A. Weski,
advocaat mr. I.N. Weski te Rotterdam,
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Justitie,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 27 februari 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Op 28 juni 2006 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank van Reggio Calabria (Italië) een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd. Aan het EAB ligt een bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag dat is uitgevaardigd op 14 december 2004. Eisers overlevering wordt gevraagd in verband met de verdenking van eiser van betrokkenheid bij handel in cocaïne, in de periode van april 2002 tot augustus 2002.
1.2. Naar aanleiding van de ontvangst van het EAB heeft de Officier van Justitie (OvJ) op 11 augustus 2006 bij de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam ingevolge artikel 23 Overleveringswet gevorderd het EAB in behandeling te nemen. Na behandeling van de vordering op de zitting van 23 augustus 2006 heeft de rechtbank bij uitspraak van 10 oktober 2006 de overlevering van eiser aan de rechter-commissaris van de rechtbank van Reggio Calabria ten behoeve van het in Italië tegen eiser gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, toegestaan.
1.3. Op 25 juli 2006 heeft het Openbaar Ministerie (OM) bij het Hof van Beroep te Milaan een EAB uitgevaardigd waaraan een uitspraak van dit Hof van Beroep van 27 januari 2004 ten grondslag ligt waarin eiser schuldig is bevonden aan het in januari 1999 in België ter verkoop aanbieden van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne die vervolgens in Italië werd geïmporteerd. Daarbij is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en een boete van € 30.000,--.
1.4. Naar aanleiding van de ontvangst van het 2e EAB heeft de OvJ op 24 augustus 2006 bij voornoemde kamer van de rechtbank Amsterdam ingevolge artikel 23 van de Overleveringswet gevorderd dit EAB in behandeling te nemen. Na behandeling van deze vordering op de zitting van 26 september 2006 heeft de rechtbank eveneens bij uitspraak van 10 oktober 2006 de overlevering van eiser aan de OvJ van het OM te Milaan ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van Italië wegens het feit waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, toegestaan.
1.5. Op 19 oktober 2006 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Reggio Calabria een derde EAB uitgevaardigd waaraan een nog niet onherroepelijke veroordeling in eerste aanleg van het Tribunale di Reggio Calabria van 24 oktober 2004 ten grondslag ligt waarbij eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar en 8 maanden. Daarbij ging het -kort gezegd- om deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen gepleegd in Italië alsmede in Nederland en België vóór 30 december 2000 en tot 25 januari 2002.
1.6. Naar aanleiding van de ontvangst van dit EAB heeft de OvJ op 20 november 2006 bij voornoemde kamer van de rechtbank Amsterdam ingevolge artikel 23 van de Overleveringswet gevorderd dit EAB in behandeling te nemen. Na behandeling van deze vordering ter zitting van 2 februari 2007 heeft de rechtbank bij uitspraak van 16 februari 2007 de overlevering van eiser aan de rechter-commissaris van de rechtbank van Reggio Calabria ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van Italië wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, toegestaan. Daarbij heeft de rechtbank zijn overlevering geweigerd voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het feit van deelneming aan een criminele organisatie vóór 30 december 2000.
1.7. Eiser is op grond van het EAB van 25 juli 2006 aangehouden en in verzekering gesteld.
1.8. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de advocaat van eiser over onder meer het opsporingsonderzoek en het afluisteren van de telefoon van eiser in Nederland en België heeft de OvJ bij brieven van 15 en 17 augustus 2006 -kort gezegd- geantwoord dat eiser voor de feiten zoals genoemd in het EAB niet in Nederland kan worden vervolgd en dat het OM in Amsterdam niet op de hoogte is van het afluisteren van de telefoon van eiser.
1.9. Bij brief van 2 oktober 2006 van zijn advocaat heeft eiser de Minister van Justitie (hierna: de Minister) gevraagd om een verzoek tot aanwijzing inzake vervolging van eiser in Nederland alsmede om een onderzoek in te stellen naar mogelijke schending van de Nederlandse soevereiniteit in verband met het afluisteren van eisers telefoon in Nederland door Italiaanse autoriteiten.
1.10. Bij brief van 30 november 2006 heeft de Minister vervolgens doen antwoorden dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van de door eiser beschreven schending, zodat zijn verzoek om een onderzoek niet zal worden gehonoreerd. Daarbij heeft de Minister gewezen op de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2006 waaruit blijkt dat de rechtbank de stellingen van eiser over het onrechtmatig afluisteren van zijn telefoons door de Italiaanse overheid niet steunt. Daarnaast is in de brief aangegeven dat niet zal worden overgegaan tot de door eiser verzochte ministeriële aanwijzing nu ook de rechtbank Amsterdam blijkens haar uitspraak van 10 oktober 2006 gemotiveerd aangeeft dat de OvJ in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het kader van een goede rechtsbedeling de voorkeur te geven aan overlevering van eiser aan Italië in plaats van overname van de strafzaak door Nederland.
1.11. Bij brief van 22 februari 2007 van zijn advocaat heeft eiser de Minister onder meer bericht dat na de zitting ter zake het derde EAB (2 februari 2007) een dagvaarding is uitgebracht van de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren voor de zitting van 29 juni 2007 voor onder andere de verdenking van deelname aan een criminele organisatie met de verdachten waarmee eiser volgens het derde EAB eveneens en in diezelfde periode betrokken zou zijn. Daarbij heeft eiser in deze brief de Minister verzocht zijn bevoegdheden alsnog aan te wenden en eiser in Nederland te doen vervolgen voor de vermeende aan de EAB's ten grondslag liggende feitencomplexen alsmede om eiser aanwezig te doen zijn bij de reeds jegens hem ingezette vervolgingen inzake de zogenoemde Imelda en Orchidee onderzoeken.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert na wijziging van eis -zakelijk weergegeven- gedaagde te bevelen van zijn aanwijzingsbevoegdheid ingevolge artikel 127 RO gebruik te maken, althans dat niet tot de feitelijke overlevering wordt overgegaan tot op de onderhavige vordering onherroepelijk is beslist. Meer subsidiair heeft eiser gevorderd de zaak aan te houden in verband met het door Italië doen verstrekken van inlichtingen omtrent de aard, omvang en grondslag van de verschillende vervolgingen en berechtingen.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door niet de OvJ ingevolge artikel 127 RO de aanwijzing tot vervolging van eiser in Nederland te geven en de OvJ handelt onrechtmatig door eiser niet te vervolgen en over te leveren aan Italië. Om de hierna vermelde redenen zou eiser in Nederland vervolgd moeten worden.
- De grove schending van de Nederlandse soevereiniteit door Italië vanwege het illegaal afluisteren van eisers telefoon op Nederlands grondgebied.
- Het gegeven dat de vermeende feiten waarvoor overlevering is verzocht niet of nauwelijks enig raakvlak hebben met Italië.
- De reële vrees dat eisers rechten ingevolge de artikelen 5 en 6 EVRM (recht op vrijheid en veiligheid en recht op een eerlijk proces) in Italië ernstig zullen worden geschonden.
- Het niet eerbiedigen van het ne bis in idem beginsel nu eiser in verschillende procedures voor hetzelfde feitencomplex steeds weer opnieuw wordt berecht en bestraft.
- Het reeds doen blijken van bevooroordeeldheid ten aanzien van eisers schuld.
- Het doen onderwerpen van eiser aan structureel mensonterende detentieomstandigheden, waartegen geen adequaat klachtrecht bestaat.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Voorop staat dat de uitspraken van de overleveringsrechter van 10 oktober 2006 en 16 februari 2007 -waartegen ingevolge artikel 29 lid 2 Overleveringswet geen rechtsmiddel meer open staat anders dan beroep in cassatie in het belang der wet- in de onderhavige procedure niet ter discussie staan.
3.2. Met de Overleveringswet is beoogd de uitleveringsprocedure te vereenvoudigen en te bekorten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Overleveringswet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld de beslissingen in de overleveringsprocedure neer te leggen bij de OvJ en bij de overleveringsrechter en gedaagde geen rol meer te laten vervullen in de overleveringsprocedure. De wetgever heeft ter zake eveneens bedoeld de overleveringsrechter als bij uitstek deskundige rechter aan te wijzen voor de behandeling van de overleveringsverzoeken waarbij alle aspecten van de overlevering aan de orde komen.
Tegen deze achtergrond bezien dient thans (allereerst) de vraag te worden beantwoord of gedaagde over de mogelijkheid beschikt een aanwijzing te geven uit hoofde van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 127 RO, zoals eiser in de onderhavige procedure heeft gevorderd.
3.3. Gedaagde heeft de bevoegdheid om te beslissen over vervolgen of niet vervolgen gedelegeerd aan de OvJ. De bevoegdheid ingevolge artikel 127 RO is door deze delegatie in belangrijke mate ingeperkt en overigens ook door de Overleveringswet zoals hiervoor onder 3.2 vermeld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van zeer bijzondere en concrete omstandigheden, kan gedaagde ertoe overgaan om -ondanks de voornoemde inperkingen van zijn bevoegdheid- een aanwijzing te geven. In de hiervoor onder 1.10 vermelde brief van 30 november 2006 heeft de Minister ook aangegeven dat hij deze bevoegdheid zeer terughoudend dient toe te passen en dat een aanwijzing zoals bedoeld in artikel 127 RO slechts kan worden gegeven als zwaarwegende redenen daartoe nopen.
3.4. De voorzieningenrechter zal, gelet op het hiervoor uiteengezette kader, marginaal toetsend beoordelen of er in de onderhavige zaak sprake is van zeer bijzondere en concrete omstandigheden, op grond waarvan gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn beslissing niet in te gaan op het verzoek van eiser over te gaan tot een aanwijzing. In deze zaak wordt geoordeeld dat van een dergelijk zeer uitzonderlijk geval geen sprake is. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.5. Eiser heeft de door hem thans aangevoerde redenen op grond waarvan hij meent dat vervolging in Nederland dient plaats te vinden reeds ter beoordeling voorgelegd aan de overleveringsrechter. Uit de betreffende uitspraken van 10 oktober 2006 en 16 februari 2007 blijkt dat de overleveringsrechter die redenen heeft betrokken bij zijn beoordeling, en dat deze niet hebben geleid tot het oordeel dat de overlevering geen doorgang mag vinden.
3.6. De omstandigheid dat eiser gedagvaard is voor de rechtbank te Tongeren in België is niet zo bijzonder of uitzonderlijk dat zulks noopt tot het geven van een aanwijzing door de Minister zoals door eiser gewenst. Gedaagde heeft er in dit verband ter zitting op gewezen dat die zaak een kwestie betreft tussen de Belgische en Italiaanse justitie. Voorshands is niet gebleken dat eiser na zijn overlevering aan Italië de Italiaanse autoriteiten niet zou kunnen verzoeken hem de mogelijkheid te geven bij die zitting aanwezig te zijn. Ten aanzien van het in Nederland lopende zogenoemde Imelda-onderzoek heeft gedaagde ter zitting aangevoerd dat de OvJ al bij brief van 15 augustus 2006 te kennen heeft gegeven dat eiser in dat onderzoek niet (verder) zal worden vervolgd. Daarnaast heeft gedaagde verklaard dat door het Landelijk Parket is bevestigd dat er ten aanzien van de verdenkingen jegens eiser voor zover voortvloeiend uit het eveneens in Nederland lopende zogenoemde Orchidee-onderzoek een kennisgeving van niet-verdere vervolging aan eiser zal worden betekend indien hij daadwerkelijk wordt uitgeleverd.
3.7. Gelet op het bovenoverwogene wordt voorshands geoordeeld dat er in eisers zaak geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval op grond waarvan gedaagde in redelijkheid niet zou hebben kunnen komen tot zijn beslissing om eiser niet via een ministeriële aanwijzing in Nederland te doen vervolgen.
3.8. Zowel de primaire als de subsidiaire vordering van eiser zal daarom worden afgewezen. Voorts geldt dat eiser, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding is om de zaak aan te houden in verband met het door Italië doen verstrekken van inlichtingen omtrent de aard, omvang en grondslag van de verschillende vervolgingen en berechtingen ten aanzien van eiser. Daarom zal ook de meer subsidiaire vordering van eiser worden afgewezen.
3.9. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.067,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 251,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 15 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.