Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudige kamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr. :AWB 07/5088 VRONTN
Inzake :[A], V-nummer [V-nummer], thans verblijvende op de Detentieboot Reno te Rotterdam, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam,
tegen :de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. F. Boone, ambtenaar ten departemente.
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1986 en de Iraakse nationaliteit te hebben.
2. Op 2 februari 2007 heeft de vreemdeling een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Het beroep is gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 7 december 2006 de vreemdeling heeft opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Nauta, ambtenaar ten departemente. Tevens was ter zitting aanwezig A. Sidik, tolk in de Iraaks-Koerdische taal. Partijen hebben hun standpunten toegelicht.
4. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, Awb te heropenen. Op grond van artikel 8:10, tweede lid, Awb is het beroep doorverwezen naar een meervoudige kamer.
5. Verweerder heeft de rechtbank en de gemachtigde van de vreemdeling op 23 februari 2007 aanvullende stukken doen toekomen.
6. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 26 februari 2007. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 29 december 2006. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is. Bij deze beoordeling is tevens betrokken de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling. Deze periode bedraagt thans 12 maanden.
2. De vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt en dat het er voor moet worden gehouden dat er, gelet op het feit dat de bewaring inmiddels 12 maanden voortduurt, geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Voorts beroept de vreemdeling zich op de uitspraak in Kort Geding van de voorzieningenrechter, rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel van 11 december 2006 ((rolnummer KG 06/1258), hierna de uitspraak in Kort Geding), waarin deze heeft geoordeeld dat verweerder in beginsel onrechtmatig handelt door vreemdelingen langer dan zes maanden in bewaring te houden op de detentieboten en dat het aan de Minister van Justitie is om ter zake beleid – zonodig regelgeving – te ontwikkelen en in individuele gevallen besluiten te nemen, die de desbetreffende vreemdeling door de rechter kan laten toetsen. Verweerder placht in voorkomende gevallen een brief te doen uitgaan aan de vreemdeling waarin wordt aangeven waarom de bewaring na ommekomst van de zes maanden termijn wordt voorgezet. Een afschrift van een dergelijke brief, welke aan een andere vreemdeling is gericht, is door de vreemdeling overgelegd. In dit verband beroept de vreemdeling zich op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (AWB 06/62914 VRONTN), van 1 februari 2007 waarin is geoordeeld dat de desbetreffende brief van verweerder kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in de uitspraak in Kort Geding en dat het ontbreken van een dergelijk besluit de voortduring van de bewaring op een detentieboot onrechtmatig maakt. Nu in het thans aan de orde zijnde geval de vreemdeling evenmin een dergelijke brief van verweerder heeft ontvangen, is voortzetting van de bewaring onrechtmatig en dient deze te worden opgeheven.
3. Verweerder heeft de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Verweerder heeft voorts bij brief van 23 februari 2007 en ter zitting gemotiveerd betoogd dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Vertrek naar Irak kan zowel op vrijwillige basis als gedwongen plaatsvinden. Voor de wekelijkse vlucht naar Noord-Irak accepteert de vliegmaatschappij echter alleen personen die vrijwillig terugkeren.
Hoewel van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij van deze mogelijkheid gebruik maakt, zeker gelet op de omstandigheid dat hij ongewenst is verklaard en zijn verblijf in Nederland derhalve strafbaar is, weigert hij vrijwillig terug te keren naar Irak. Van de wekelijkse vlucht naar Noord-Irak kan dus geen gebruik worden gemaakt bij gedwongen uitzetting. De in de voortgangsrapportage van 11 januari 2007 vermelde opmerking dat het op dat moment niet mogelijk is een vlucht voor de vreemdeling te boeken omdat er geen mogelijkheid bestaat om escorts tot aan Irak te boeken is inmiddels achterhaald. Gedwongen uitzettingen hebben inmiddels succesvol plaatsgevonden via Frankfurt naar Arbil.
Voorts is verweerder zich ervan bewust dat de vreemdeling reeds 12 maanden in vreemdelingenbewaring verblijft, doch stelt hij zich op het standpunt dat het belang dat met de bewaring is gediend nog altijd zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling bij opheffing daarvan.
De vreemdeling heeft zelf zijn uitzetting op 18 november 2006 gefrustreerd, waardoor deze geen doorgang kon vinden. Daarnaast heeft hij geen enkele poging ondernomen om zijn vertrek naar Irak te bespoedigen, en heeft hij ook verklaard niet naar dat land te willen terugkeren. Voorts is de vreemdeling ongewenst verklaard naar aanleiding van een veroordeling van 24 maanden gevangenisstraf vanwege het plegen van een ernstig misdrijf. Verweerder heeft derhalve een groot belang bij het vertrek van de vreemdeling en om dit vertrek te kunnen realiseren is de voortzetting van de bewaring van essentieel belang.
Met betrekking tot het beroep van de vreemdeling op de uitspraak in Kort Geding stelt verweerder zich op het standpunt dat deze uitspraak betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de bewaring onder het regime op de detentieboten. Ingevolge vaste jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) kan het beroep van de vreemdeling ten aanzien van het regime op de locatie waar de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd geen rol spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de bewaring van de vreemdeling inmiddels 12 maanden voortduurt geen grond de bewaring onrechtmatig te achten. Op 18 november 2006 is gepoogd de vreemdeling uit te zetten naar Irak, doch doordat hij zich hiertegen heeft verzet kon de uitzetting geen doorgang vinden. Verweerder heeft vervolgens een nieuwe vlucht voor de vreemdeling aangevraagd, welke inmiddels is geboekt voor 23 april 2007. Dat niet voor een eerdere datum een vlucht geboekt kon worden is gelegen in de wijze van gedwongen uitzetting naar Irak en de hierbij benodigde begeleiding. Weliswaar wordt de duur van de bewaring hierdoor verlengd, doch dit dient, gelet op de actieve frustratie van de vreemdeling bij de vorige uitzettingspoging, voor rekening en risico van de vreemdeling te komen. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vreemdeling criminele antecedenten heeft en ongewenst is verklaard.
Nu concreet zicht op uitzetting bestaat en mede in aanmerking genomen de aanwezige contra-indicaties dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden nog steeds zwaarder te wegen dan het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding de voortduring van de bewaring onrechtmatig te achten in verband met het feit dat de vreemdeling meer dan zes maanden op de Detentieboot Reno verblijft. Zij overweegt daartoe dat de rechtmatigheid van de uitvoering van de maatregel van bewaring in een huis van bewaring c.q. een als zodanig aangewezen inrichting niet ter beoordeling van de bewaringsrechter staat. Verwezen wordt naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), onder meer de uitspraak van 3 april 2006 (LJN: AW1769), waarin de ABRS heeft overwogen dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van artikel 94, vierde lid Vw 2000, dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring in het licht van het daar geldende regime. De ABRS heeft in genoemde uitspraak voorts overwogen dat het daarbij gaat om de aanwijzing van de inrichtingscategorie, waartoe de plaats of ruimte behoort, zoals in het geval van de Detentieboot Reno een huis van bewaring, waarvoor bij algemeen verbindend voorschrift is bepaald dat daarin personen in vreemdelingenbewaring kunnen worden opgenomen en een regime is vastgesteld. Voor zover een vreemdeling bij een door hem tegen de oplegging van de maatregel ingesteld beroep klaagt over de toepassing van dat regime op de locatie waar die maatregel ten uitvoer wordt gelegd, valt die klacht buiten het in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 aangegeven toetsingskader en kan deze reeds daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, aldus de ABRS in genoemde uitspraak.
Zoals uit het volgende blijkt volgt de rechtbank voorts niet de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 1 februari 2007.
In de naar aanleiding van de uitspraak in Kort Geding door de Minister van Justitie gehanteerde brief staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“In een uitspraak van 11 december 2006 heeft de rechter beslist dat vreemdelingen in beginsel niet langer dan zes maanden in vreemdelingenbewaring mogen worden gehouden op de detentieboten Reno en Stockholm. De vreemdelingenbewaring op de detentieboten mag in ieder geval wel langer dan zes maanden duren, indien een vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn voorgenomen uitzetting. Dat moet in voorkomend geval door een rechter kunnen worden getoetst.
Zolang de uitspraak in stand is, zal ik aan deze uitspraak gevolg geven.
Ik heb geconstateerd dat u (bijna) zes maanden of langer in vreemdelingenbewaring wordt gehouden op één van de eerder genoemde detentieboten. Ik meen dat deze bewaring (op dezelfde plaats) kan worden voortgezet, omdat u niet meewerkt aan uw uitzetting uit Nederland.
[] De rechtbank heeft de voortduring van uw bewaring na zes maanden al eens beoordeeld en rechtmatig bevonden, omdat u niet meewerkt aan uw uitzetting. Indien u meent dat u (inmiddels) wel (voldoende) meewerkt aan uw voorgenomen uitzetting uit Nederland, kunt u desgewenst aan de rechtbank opnieuw vragen om de ten aanzien van u genomen maatregel van bewaring op te heffen.
[] Indien u het hiermee niet eens bent, kunt u desgewenst aan de rechtbank vragen de ten aanzien van u genomen maatregel van bewaring op te heffen, omdat u naar uw mening wel (voldoende) hebt meegewerkt aan uw voorgenomen uitzetting.”
Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat volgens de uitspraak in Kort Geding de bewaring langer dan zes maanden op een van de detentieboten ten uitvoer kan worden gelegd indien de vreemdeling onvoldoende medewerking heeft verleend. Na de uitspraak in Kort Geding heeft verweerder de dossiers van alle op dat moment op een detentieboot in bewaring verblijvende vreemdelingen bekeken en in die gevallen waar naar zijn mening bij het bereiken van de zesmaandentermijn sprake was van frustratie van de uitzetting door de vreemdeling aan die vreemdelingen een brief met bovenstaande inhoud gestuurd. Deze brief dient slechts ter informatie van de vreemdeling ten aanzien van zijn rechten. Dat in het onderhavige geval aan de vreemdeling niet een dergelijke brief is gezonden, maakt naar de mening van verweerder de bewaring op een detentieboot niet onrechtmatig, nu vaststaat dat de vreemdeling zijn uitzetting frustreert.
De rechtbank volgt verweerder in deze stelling. Uit de bewoordingen van de brief maakt de rechtbank op dat deze brief dient te worden opgevat als een feitelijke mededeling aan de vreemdeling waarin deze op zijn rechten wordt gewezen. De vreemdeling wordt er in de brief op gewezen dat verweerder van mening is dat hij de voortduring van de bewaring op een detentieboot gerechtvaardigd acht, hetzij vanwege het feit dat de rechtbank reeds in het kader van de zes maanden toetsing heeft geoordeeld dat sprake is van frustreren van de uitzetting, hetzij omdat verweerder die mening is toegedaan. De vreemdeling wordt vervolgens gewezen op zijn recht om tegen de voortduring van de bewaring een beroepschrift in te dienen bij de rechtbank. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat het voortduren van de bewaring op de detentieboot gerechtvaardigd is omdat de vreemdeling zijn uitzetting frustreert, niet in een besluit in de zin van een voor beroep vatbare beslissing zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.12 van de uitspraak van 1 februari 2007 behoeft neer te leggen. De vreemdeling heeft zo lang de maatregel voortduurt immers te allen tijde de mogelijkheid om door het instellen van beroep, als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, het handelen van verweerder door de rechtbank te laten toetsen. Hiernaast kan de vreemdeling op de voet van artikel 18 van de Penitentiaire beginselenwet bij een als zodanig aangewezen selectiefunctionaris het verzoek doen om de tenuitvoerlegging van de bewaring op een andere locatie te doen plaatsvinden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat in het onderhavige geval de desbetreffende brief niet aan de vreemdeling is gezonden, niet kan leiden tot de conclusie dat de vreemdeling hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Zoals naar voren komt uit meergenoemde brief van verweerder wordt naar aanleiding van de uitspraak in Kort Geding het beleid gevoerd dat bij onvoldoende medewerking van de vreemdeling het voortduren van de bewaring langer dan zes maanden op een detentieboot gerechtvaardigd is.
Nu sprake is van actieve frustratie door de vreemdeling van de poging hem op 18 november 2006 uit te zetten naar zijn land van herkomst is de rechtbank van oordeel dat verweerder het voortduren van de bewaring op de detentieboot Reno niet onrechtmatig heeft hoeven achten.
5. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
6. Het beroep is derhalve ongegrond. Er is geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. M.T. Paulides, voorzitter, en mrs. G.P. Kleijn en E.S.G. Jongeneel, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.