RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 14 februari 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/1467 van:
de stichting Stichting Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
procureur mr. E.H. Pijnacker Hordijk,
advocaat mr. J.F. van Nouhuys te 's-Gravenhage,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. N.A. Goldberg,
advocaat mr. N.A. Goldberg en mr. L.R. Kiers te 's-Gravenhage.
in welke zaak heeft verzocht zich te mogen voegen:
de stichting Stichting ROI,
gevestigd te 's-Grabenhage,
voegende partij,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. C.P. van den Berg te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als 'Clingendael, 'de Staat' en 'ROI'.
1. Het incident tot voeging
ROI heeft verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van de Staat. Ter zitting van 19 januari 2007 hebben Clingendael en de Staat zich gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter. ROI is toegelaten tot voeging aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat het verzoek tot tussenkomst aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen in de weg staan.
2. Het verdere procesverloop
Na de zitting van 19 januari 2007 is de Staat in de gelegenheid gesteld om een nadere productie in het geding te brengen, welke productie door de Staat bij brief van 22 januari 2007 is overgelegd. Clingendael en ROI hebben zich vervolgens mogen uitlaten over deze productie. Clingendael heeft haar reactie op 26 januari 2007 ingediend. Van ROI is geen reactie ontvangen. De Staat heeft op 31 januari 2007 een slotakte ingediend. Vonnis is (nader) bepaald op heden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 januari 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1. Op 20 mei 2006 heeft de Staat een interdepartementale offerteprocedure aangekondigd voor de opdracht om tot raamovereenkomsten voor generieke opleidingen te komen voor alle ministeries (met uitzondering van het ministerie van Defensie) en alle agentschappen en diensten die onder de ministeriële verantwoordelijkheid van elke minister vallen. De opdracht is onderverdeeld in een elftal percelen, waaronder een perceel dat de opleiding "Oriëntatie op Europa" omvat (perceel 3). De procedure werd namens de Staat uitgevoerd door de Belastingdienst (Centrum voor Kennis en Communicatie, hierna: B/CKC)).
3.2. Clingendael heeft zich op enig moment aangemeld als gegadigde voor perceel 3. Zij heeft de selectiefase doorstaan, waarna zij een offerteaanvraag van 7 juli 2006 heeft ontvangen.
3.3. In deze offerteaanvraag is bepaald dat gunning plaatsvindt op basis van de economisch meest voordelige aanbieding. Voorts is ten aanzien van de gunningscriteria bepaald dat de volgende wegingsfactoren worden gehanteerd:
Onderdeel / Weging
Criteria ten aanzien van de leervorm / 30%
De opzet / 35%
Kwaliteit van de trainers / 15%
Financiële aspecten / 20%
Totaal / 100%
3.4. De offerteaanvraag vermeldt verder dat na de eerste beoordelingsfase de vier aanbieders (van de zes) met de hoogste score separaat worden uitgenodigd voor een gesprek:
"Tijdens het gesprek wordt de betreffende Aanbieder in de gelegenheid gesteld zijn Offerte nader toe te lichten in een presentatie van maximaal een half uur. De Aanbieder dient daarbij in te gaan op de onderwerpen zoals deze zijn beschreven in de betreffende programma's van eisen en gunningscriteria. Tevens worden de eventueel nog aanwezige onduidelijkheden besproken. Van de bespreking wordt een verslag opgemaakt dat om redenen van vertrouwelijkheid uitsluitend aan de betreffende aanbieder wordt toegezonden. De aanbieder wordt aansluitend in de gelegenheid gesteld om zijn definitieve Offerte uit te brengen (last and final offer). Op basis hiervan wordt de Offerte nogmaals beoordeeld aan de hand van de gestelde gunningscriteria. De presentatie wordt nu ook beoordeeld en meegewogen in de eindbeoordeling. De presentatie weegt voor 10% mee in de eindbeoordeling zodat het totaal aan weging zoals boven is genoemd van 100% wordt teruggesteld naar 90%.
De drie Aanbieders met de hoogste eindscores komen in aanmerking voor gunning van de Opdracht. (...)"
3.5. Ten aanzien van de doelgroep van perceel 3 vermeldt de offerteaanvraag dat de opleiding is bedoeld voor beleids- en stafmedewerkers of adviseurs met weinig ervaring met de EU of Europese dossiers.
3.6. Clingendael heeft haar offerte op 25 augustus 2006 ingediend. Clingendael is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek als hiervoor bedoeld onder 3.4.
3.7. Op 6 september 2006 heeft dit gesprek met Clingendael plaatsgevonden. Clingendael heeft daarbij een presentatie verzorgd en antwoord gegeven op vragen. Van het gesprek is geen verslag opgemaakt.
3.8. Clingendael heeft haar offerte op 11 september 2006 gefinaliseerd met een appendix. Hierin schrijft zij onder meer:
"Op woensdag 6 september heeft Instituut Clingendael zijn offerte voor perceel 3 inzake de cursus 'Oriëntatie op Europa' gepresenteerd en toegelicht voor de beoordelingscommissie van de OC-EC en aanvullende vragen beantwoord. Tijdens deze presentatie is ons gevraagd om op enkele onderdelen nog schriftelijk een nadere toelichting te geven. In deze appendix op de offerte wordt op deze nog openstaande kwesties ingegaan. Dit betreft dan de volgende punten:
1. de (interdepartementale) samenstelling van de doelgroep;
2. deelname van uitvoeringsambtenaren;
3. verhouding eenmalige ontwikkelingskosten tot maatwerk per uitvoering;
4. manieren om betrokkenheid van cursisten te garanderen.
Ad 1. De (interdepartementale) samenstelling van de doelgroep
(...)
Op basis van dit antwoord - maar ook gebaseerd op onze ruime ervaring met maatwerkcursussen voor vakdepartementen en de wens waar mogelijk en zinvol vakspecifiek en op basis van de eigen ervaring en werkomgeving van de cursisten te werken - is gekozen voor de opzet van de cursus in twee delen: een 'generieke' EU module en een dossierdag 'Europa à la carte' die dient voor een meer specifiek vakdepartementale invulling. Wij tekenen hierbij aan dat het behalen van de leervragen en leerdoelen gediend is, zoals in de offerte betoogd, met een meer homogene samenstelling van de doelgroep (één departement of een zinvolle clustering). Echter, het is zonder meer mogelijk de dossierdag meer generiek in te vullen en de genoemde meer vakgerichte onderwerpen in een bredere context te behandelen en casuïstiek te ontwikkelen met een duidelijk interdepartementale dimensie. Dit laatste gebeurt ook nu reeds binnen de door ons verzorgde interdepartementale trainingen.
3.9. Bij brief van 25 oktober 2006 heeft B/CKC aan Clingendael bericht dat zij tot de conclusie is gekomen dat de opdracht voor perceel 3 niet aan Clingendael wordt verstrekt. Voorts schrijft B/CKC dat Clingendael een eindscore na weging heeft behaald van 65,19% en daarmee op de vierde plaats is geëindigd. De brief vermeldt voorts dat door de leden van het inkoopteam in het kader van het gunningscriterium: 'Criteria ten aanzien van de leervorm' is opgemerkt dat de opleiding de medewerkers met een beleidsachtergrond te veel als uitgangspunt neemt en dat de appendix op dit punt niet tot een andere bevinding heeft geleid. Volgens B/CKC hebben de leden van het inkoopteam ook opgemerkt dat de aanbieding van Clingendael ten aanzien van het gunningscriterium: 'Financiële aspecten' matig scoorde. In de brief staat dat de opdrachten aan ROI, Erasmus Academie en Campus Den Haag zullen worden verstrekt.
3.10. Clingendael en B/CKC hebben vervolgens uitvoerig gecorrespondeerd over de afwijzingsgronden.
3.11. In een e-mail van 31 oktober 2006 bericht B/CKC Clingendael onder meer:
"Het inkoopteam heeft bij de beoordeling besloten iedere aanbieder het cijfer 2 toe te kennen voor de presentatie. Deze beslissing is genomen omdat het oordeel voor de verschillende presentaties door te veel verschillende leden van het inkoopteam moest worden toegekend en een oordeel bovendien als te subjectief werd beschouwd. De door u gehouden presentatie was daarmee ten opzichte van de overige aanbieders dus niet van invloed op de eindscore.
Met betrekking tot de aangegeven doelgroep is het volgende vermeld: 'De Opleiding is bedoeld voor voor beleids- en stafmedewerkers of adviseurs met weinig ervaring met de EU of Europese dossiers.' Dit houdt in dat naast de doelgroep, bestaande uit beleidsmedewerkers met weinig of geen ervaring met EU of Europese dossiers, twee andere groepen zijn genoemd, te weten stafmedewerkers en adviseurs. Beide groepen houden zich niet per se met beleid bezig, maar kunnen ook een uitvoerende taak hebben. Dit laatste is na afloop van de presentatie ook uitdrukkelijk aan de orde gesteld bij uw collega's en zij hebben hier blijkens de aanvulling op de offerte ook kennis van genomen. De aanvulling zelf heeft echter voor het inkoopteam niet tot een bijstelling geleid die er voor heeft gezorgd dat uw eindscore binnen de top 3 kon worden geplaatst. Het zwaartepunt voor uw afwijzing was daarmee gelegen in de criteria ten aanzien van de leervorm en de financiële aspecten."
3.12. Op 15 november 2006 hebben Clingendael en B/CKC een gesprek gevoerd over de afwijzing.
3.13. Bij brief van 16 november 2006 heeft B/CKC onder intrekking van haar brief van (naar de voorzieningenrechter begrijpt) 25 oktober 2006 en haar e-mail van 31 oktober 2006 een nadere toelichting gegeven op de afwijzingsgronden. In de brief schrijft B/CKC onder meer:
"Ten aanzien van de afwijzingsgronden merk ik op dat tijdens de gehele aanbestedingsprocedure de in het Offertedocument beschreven omschrijvingen en criteria niet zijn gewijzigd. De opleiding is zoals beschreven in paragraaf 6.2. van het Offertedocument gericht op beleids- en stafmedewerkers of adviseurs met weinig ervaring met de EU of Europese dossiers. Bij de uitwerking van de leervorm is u gevraagd een faciliteit te bieden die het mogelijk maakt om departementsspecifieke aspecten te belichten, is u gevraagd de wijze te beschrijven waarop u ruimte denkt te geven voor het gebruik van eigen casuïstiek van de deelnemers en te beschrijven waarop de door u aangeboden opleiding inhoudelijk een goede balans tussen praktijk en theorie waarborgt. De deelnemers kunnen van verschillende departementen komen en zullen als regel in verschillende mate betrokken zijn bij Europese dossiers en de EU. Daarom heeft het interdepartementale inkoopteam gekeken in hoeverre de deelnemers zich op basis van de gebruikte leervormen kunnen herkennen respectievelijk leren inzien wat de EU en Europese dossiers voor hun werk, voor hun afdeling of dienst betekent. In de door u ingediende offerte en aanvullende offerte is dit aspect minder beschreven en uitgewerkt dan de overige aanbieders hebben gedaan."
3.14. Bij brief van 16 november 2006 schrijft Clingendael aan B/CKC onder meer:
"Daar waar wij aanvankelijk dachten dat onze cursus te specifiek -juist te veel op de beleidspraktijk en de beleidsmedewerkers gericht was- bleek die nu te weinig daarop gericht te zijn. Dit laatste moet dan echt berusten op een groot misverstand. Wellicht hebben wij dit uitgangspunt als zo vanzelfsprekend aangenomen, dat wij in onze offerte daar niet expliciet of uitputtend genoeg op zijn ingegaan. De ontwikkeling van eigen casuïstiek en opdrachten, die relevant zijn voor de beleidspraktijk op ministeries en dus noodzakelijk voor de deelnemers om zich daarin te herkennen, is namelijk de specialiteit van Instituut Clingendael."
3.15. Met een brief van 23 november 2006 heeft B/CKC aan Clingendael onder meer bericht:
"Met de tijdens de presentatie op 6 september 2006 aan het Instituut Clingendael gestelde vragen is alleen bedoeld meer duidelijkheid te krijgen over de wijze waarop u bij de invulling van het programma en het daarbij betrekken van de door de deelnemers ingebrachte casuïstiek denkt om te gaan met verschillen tussen ministeries op het gebied van de Europese problematiek en met de verschillen tussen deelnemers die meer of minder direct betrokken zijn bij de behandeling van Europese dossiers. Op deze wijze konden de beoordelaars met de antwoorden op deze vragen zich een beeld vormen van de wijze waarop de deelnemers zich op basis van de gebruikte leervormen kunnen herkennen en leren inzien wat de EU en de Europese dossiers voor hun werk, voor hun afdeling of dienst betekenen. Dit is tijdens de presentatie op 6 september 2006 uitdrukkelijk aan de orde geweest.
Zoals u zelf in uw brief van 16 november 2006 constateert, heeft u de in uw offerte en nadere offerte beschreven antwoorden zo vanzelfsprekend gevonden, dat u geen aanleiding zag om het omgaan met departementale verschillen en verschillen in betrokkenheid van deelnemers bij Eurpoese vraagstukken bij de uitwerking van het programma en het betrekken daarbij van departementale casuïstiek meer in detail uit te werken"
3.16. Op 29 november 2006 heeft prof.dr. J. Rood, werkzaam bij Clingendael en aanwezig tijdens het gesprek op 6 september 2006, een verslag opgemaakt van dit gesprek.
4. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Clingendael vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te verbieden de opdracht te gunnen en hem te gebieden over te gaan tot heraanbesteding van de opdracht.
Daartoe voert Clingendael het volgende aan.
In de aanbestedingsprocedure hebben ernstige ongerijmdheden plaatsgevonden met betrekking tot de gevoerde procedure en de (motivering van de) inhoudelijke beoordeling.
Anders dan de offerteaanvraag lijkt te staan beschreven, kan de presentatie niet als gunningscriterium dienen, omdat deze geen onderdeel is van de aangeboden diensten.
Blijkens de gegeven motivering is B/CKC voorts ernstig tekortgeschoten in de beoordeling van de offerte van Clingendael. In het licht van de offerteaanvraag, die juist niet is gericht op uitvoerende taken maar op beleidsmatige taken, is onbegrijpelijk dat Clingendael onvoldoende rekening heeft gehouden met 'uitvoerders'. Dat B/CKC vervolgens een gehele andere motivering aan zijn besluit ten grondslag legt, is mede in het licht van het verloop van de procedure en de gevoerde correspondentie ontoelaatbaar. Onbegrijpelijk is ook deze motivering zélf, omdat Clingendael wordt afgewezen op een grond die tijdens de bespreking van 6 september 2006 in het geheel niet is genoemd. Clingendael heeft daardoor niet de mogelijkheid gehad hieraan nader aandacht te besteden in de definitieve offerte. Deze handelwijze van B/CKC vormt een essentiële nalatigheid in de procedure, waardoor Clingendael aantoonbaar is benadeeld.
Daarnaast heeft B/CKC in zijn brieven in oktober en november 2006 expliciet aangegeven dat er geen vergelijking was gemaakt op het onderdeel "presentatie" omdat de beoordeling te subjectief zou zijn. Ter zitting is echter - terecht naar blijkt uit de na de zitting overgelegde beoordelingsmatrix - gesteld dat de presentaties wel degelijk zijn meegewogen bij het vaststellen van de totaalscore. Ook dit is tekenend voor de onzorgvuldigheid die is betracht. De beoordeling op dit criterium blijkt zelfs doorslaggevend voor de einduitslag en daarmee is die uitslag onaanvaardbaar.
Voormelde ernstige onzorgvuldigheden kunnen niet worden gerepareerd door een herbeoordeling van de offerte van Clingendael, hetgeen betekent dat de opdracht opnieuw zal moeten worden aanbesteed.
Ook een belangenafweging rechtvaardigt een heraanbesteding. De belangen van Clingendael zijn aanzienlijk. Zij is een belangrijke opleidingsinstelling met betrekking tot het onderhavige onderwerp. Daarnaast is Clingendael een gerenommeerd onderzoeksinstituut. Aan die reputatie wordt nu afbreuk gedaan, gelet op de kruisbestuiving tussen de diverse opleidingsproducten en haar onderzoek. De Staat heeft daarentegen slechts beperkte belangen. Er is nog niet tot gunning overgegaan, zodat er geen contractuele schade is. Voorts gaat het vooralsnog slechts raamcontracten en geen concrete deelopdrachten. Heraanbesteding kan bovendien min of meer op dezelfde leest worden geschoeid, zodat de kosten en het tijdsverlies ervan beperkt zullen zijn. Mocht de Staat toch nog in de tussentijd concrete onderwijsopdrachten moeten gunnen, dan kan dat uit de hand.
De Staat en ROI voeren gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Door de Staat is onweersproken aangevoerd dat de onderhavige aanbestede opleidingen vallen onder categorie 24 "Onderwijs", als opgenomen in Bijlage II B van de Richtlijn 2004/18, waarvoor deze richtlijn en het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten (BAO) zeer beperkt van toepassing zijn (verlicht regime). Partijen zijn het erover eens dat de Staat tegen die achtergrond een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, onder meer ten aanzien van het beoordelen van de ingediende offertes. Echter ook binnen dat beperkte regime zijn de algemene beginselen van het aanbestedingsrecht onverkort van toepassing.
5.2. Clingendael heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de de wijze waarop de Staat de aanbestedingsprocedure heeft gevoerd, in strijd is met algemene beginselen van aanbestedingsrecht, in het bijzonder de beginselen van objectiviteit en transparantie.
5.3. Clingendael heeft allereerst gesteld dat de Staat zijn gunningsbeslissing onder meer heeft gebaseerd op de presentatie, een naar de aard ongeschikt en subjectief gunningscriterium. Deze stelling wordt verworpen. Daarbij wordt overwogen dat een presentatie de aanbestedende dienst de mogelijkheid biedt om het prestatieniveau van iedere inschrijver in verhouding tot het in de specificaties omschreven voorwerp van de opdracht te beoordelen. In dat verband is met name bij onderwijsdiensten goed voorstelbaar dat de aanbesteder groot belang heeft bij het verkrijgen van inzicht in (onder meer) de gevolgde werkwijze van de aanbieder van onderwijsdiensten door middel van een door die aanbieder te geven mondelinge toelichting. Daarmee kan immers een beeld worden gekregen van de wijze van doceren en daarmee de kwaliteit van het gevraagde onderwijs. In zoverre houdt de presentatie voldoende verband met het voorwerp van de opdracht om door de Staat als gunningscriterium te kunnen worden meegewogen. Clingendael erkent dit ook met zoveel woorden waar zij in eerste instantie heft betoogd dat de presentatie, gelet op de aard van de materie, een onmisbaar onderdeel van de procedure is. De Staat heeft de presentatie naar voorlopig oordeel dan ook mogen laten meewegen bij de beoordeling van de offertes. Ofschoon onzorgvuldig, doet daaraan niet af de - achteraf - onjuiste berichtgeving van de Staat met betrekking tot het niet weegen van deze presentatie. Dat zou overigens neerkomen op een ontoelaatbare wijziging van de aangekondigde gunningscriteria na inschrijving. De enkele omstandigheid dat de Staat zich in de aanloop naar de procedure ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, zegt iets over de interne communicatie tussen het inkoopteam en B/CKC maar kan op zichzelf leiden nog niet leiden tot het oordeel dat met betrekking tot de beoordeling zelf (zodanig) is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van het aanbestedingsrecht, dat heraanbesteding de enige remedie is. Dat deze beoordeling naar zijn aard subjectief is, maakt verder nog niet dat daarmee ook sprake is van onaanvaardbare willekeur. In dit verband is onweersproken dat de beoordeling heeft plaatsgevonden door ervaren opleidingsadviseurs van de diverse departementen. Gesteld noch gebleken is dat deze niet de deskundigheid in huis hebben om vanuit hun eigen expertise de inhoud en kwaliteit van de diverse presentaties tegen elkaar af te zetten en te beoordelen.
5.4. Na weging van van alle scores is Clingendael uiteindelijk als vierde geëindigd, waardoor zij niet voor gunning in aanmerking kwam. Clingendael stelt dat de Staat ernstig is tekortgeschoten bij de beoordeling van haar offerte op het onderdeel 'criteria ten aanzien van de leervorm'. Volgens de Staat is aanleiding voor haar lage score op dit onderdeel dat Clingendael departementsspecifieke aspecten onvoldoende heeft belicht en onvoldoende heeft beschreven op welke wijze zij ruimte denkt te geven voor het gebruik van eigen casuïstiek van de deelnemers aan het onderwijs en op welke wijze de aangeboden opleiding inhoudelijk een goede balans waarborgt tussen praktijk en theorie. De Staat heeft daarbij aangevoerd dat deze aspecten door hem uitdrukkelijk aan de orde zijn gesteld tijdens het gesprek op 6 september 2006 op basis waarvan Clingendael haar definitieve, aangepaste offerte moest uitbrengen. Clingendael heeft de lezing van de Staat over de inhoud van het gesprek betwist. Zij stelt, onder verwijzing naar het verslag van prof. Rood van 29 november 2006, dat de in het gesprek door de Staat gestelde vragen vrijwel uitsluitend betrekking hadden op de doelgroep van de opleidingen. Ter zitting heeft prof. Rood een toelichting gegeven op zijn verslag. Clingendael houdt vol dat zij is afgewezen op een grond die niet in het gesprek is genoemd. Namens de Staat hebben J. Schuilenburg en J.M. Haringman, eveneens aanwezig tijdens het geprek, ter zitting de weergave van prof. Rood gemotiveerd weersproken.
5.5. Binnen het beperkte bestek van dit kort geding kan onder deze omstandigheden - bij zulke uiteenlopende verklaringen over en weer - niet goed worden vastgesteld hoe het gesprek op 6 september 2006 precies is verlopen. Nochthans moet op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het er vooralsnog voor worden gehouden dat de door de Staat genoemde aspecten tijdens het gesprek inderdaad aan de orde zijn gesteld. Het heeft er echter alle schijn van dat Clingendael het door de Staat aan die aspecten toegekende gewicht onvoldoende heeft onderkend. Hiervoor vallen voldoende overtuigende aanknopingspunten te vinden in de hiervoor onder 3.9 aangehaalde - volgens Clingendael - nog openstaande kwesties en haar reactie daarop in de eveneens hiervoor onder 3.9 aangehaalde passage uit de definitieve offerte. In de toelichting op de onderdelen 1 en 2 worden immers - overeenkomend met voormelde aspecten - summier aangegeven dat, gebaseerd hun eigen ruime ervaring en op de wens waar mogelijk en zinvol vakspecifiek en op basis van de eigen ervaring en werkomgeving van de cursisten te werken, gekozen is voor een opzet waarin ook plaats is ingeruimd voor een specifiek vakdepartementale invulling en de behandeling van casuïstiek. Clingendael lijkt zichzelf ook van een misverstand bewust, wanneer zij zich in haar brief aan de Staat van 16 november 2006 afvraagt of zij het uitgangspunt dat haar cursus op de beleidspraktijk en de beleidsmedewerkers gericht was nu dit haar specialiteit is, als zo vanzelfsprekend heeft aangenomen, dat zij in haar offerte daar niet expliciet of uitputtend genoeg op is ingegaan. Overwogen wordt dat dit misverstand voor rekening komt van Clingendael. Daarbij weegt mee dat Clingendael in dan wel na het gesprek bij eventuele onduidelijkheden de Staat om een nadere verduidelijking had kunnen vragen, hetgeen zij kennelijk niet nodig heeft geoordeeld.
5.6. Het voorgaande voert tot het voorlopig oordeel dat geen sprake is van zodanige onzorgvuldigheden dat de vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen. Ook de gebrekkige briefwisseling van de Staat met Clingendael over de redenen van afwijzing, wat daar verder ook van zij, kunnen de zware sanctie als thans door Clingendael gevorderd niet rechtvaardigen. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat op de overgelegde excelsheet van de beoordelingsmatrix vijf partijen staan vermeld en dat ten aanzien van elk van hen een cijfer is ingevuld bij "presentatie". Dat de nadere uitleg van de Staat in de slotakte op dit punt niet geheel begrijpelijk is, maakt dat niet anders.
5.7. Het ter zitting nog ingenomen standpunt dat in het kader van de beoordeling van het gunningscriterium "financiële aspecten" prijsvergelijking alleen maar mocht plaatsvinden op basis van de totaalsom van de offertes, wordt, bij gebreke van nadere onderbouwing, verworpen. Hiertoe wordt overwogen dat de enkele omstandigheid dat in de Offerteaanvraag met betrekking tot de percelen 1-10 staat vermeld dat het voorstel "fixed price en all in" is, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat de beoordeling van de verschillende financiële voorstellen niet had mogen plaatsvinden door vergelijking van de in het bij de inschrijving behorende "format financieel voorstel" opgegeven (eenheids)prijzen voor dagdeeltarief, uitvoeringskosten en de eventuele voorbereidingskosten. Dit betreffen immers, in tegenstelling tot de eveneens opgegeven kosten voor ontwikkeling, accommodatie en administratie, onderling vergelijkbare grootheden.
5.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen zullen worden afgewezen. Clingendael zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van de Staat en ROI.
veroordeelt Clingendael in de kosten van dit geding tegen de Staat, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.064,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 248,-- aan griffierecht;
veroordeelt Clingendael in de kosten van dit geding tegen ROI, tot dusverre aan de zijde van ROI begroot op € 1.064,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 248,-- aan griffierecht;
bepaalt dat indien niet binnen veertien dagen na heden aan deze proceskostenveroordeling is voldaan, wettelijke rente is verschuldigd;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.