Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,
het college van burgemeester & wethouders van Delft, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 28 september 2005 heeft verweerder bepaald dat aan eiser vanaf 1 juni 2005 een bedrag van € 1182,05 per maand beschikbaar wordt gesteld in aanvulling op zijn WAO-uitkering. Dit betreft een aanvulling tot 80% van zijn bezoldiging aangezien eiser op dat moment langer dan 18 maanden ziek was.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 november 2005 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Op 24 januari 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de Adviescommissie voor bezwaarschriften, Kamer IV, in aanwezigheid van verweerder. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 8 februari 2006, verzonden op 9 maart 2006, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 april 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 24 mei 2006, verzonden op 1 juni 2006, een verweerschrift ingediend.
3. Het beroep is op 30 januari 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.J. van Gijssel, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, de heer [...] en mevrouw [...].
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was sinds 1984 voor het verweerder werkzaam als commercieel medewerker/accountmanager bij [werkgever]. In 2002 is onderzoek ingesteld naar mogelijke fraude door medewerkers van [werkgever], onder wie eiser.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang en voor de duur van het onderzoek geschorst en hem de toegang tot de kantoren, werkplaatsen en andere arbeidsterreinen van [werkgever] gedurende deze periode ontzegd. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Op 4 november 2002 heeft eiser zich ziek gemeld.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft verweerder eiser met ingang van 1 mei 2003 ontslag verleend bij wijze van disciplinaire straf, waartegen eiser een bezwaarschrift heeft ingediend.
De bezwaarschriften van eiser zijn bij besluit van 14 november 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2004 (AWB 04/19 AW) heeft de Rechtbank 's-Gravenhage het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het disciplinair strafontslag, en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift diende te nemen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat wel sprake is van enig plichtsverzuim, maar dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag hieraan niet evenredig is. Een voorwaardelijk ontslag zou wel evenredig zijn.
Tegen deze uitspraak hebben zowel eiser als verweerder hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder ter uitvoering van de bestreden uitspraak het ontslag in stand gelaten, zij het met de gewijzigde ontslaggrond van ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 augustus 2005 (05/4278 AW-VV) heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) door middel van een voorlopige voorziening (hangende het hoger beroep van eiser) bepaald dat verweerder met ingang van 1 juni 2005 en totdat de Raad heeft beslist op de door partijen ingestelde hoger beroepen (inzake het ontslagbesluit), eisers WAO-uitkering aanvult, c.q. aan verzoeker salaris uitbetaalt als ware hem geen ontslag verleend. De voorzieningenrechter heeft hierbij overwogen, dat het in redelijke mate waarschijnlijk is dat het voorliggende ontslag in rechte niet houdbaar is. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder het in het onderhavige geding primaire besluit van 28 september 2005 genomen.
Bij uitspraak van 4 mei 2006 (05/866, 05/1041 en 05/3580 AW) heeft de CRvB de bestreden uitspraak vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De Raad heeft hierbij op grond van 6:19 Awb het tegen het besluit van 1 juni 2005 ingestelde beroep betrokken. De Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat eiser niet geheel juist heeft gehandeld maar dat als het handelen van eiser al zou moeten leiden tot het opleggen van een disciplinaire straf, de keuze voor een van de zwaardere in Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling niet gerechtvaardigd is. Voorts heeft de Raad overwogen dat de aard en omvang van de vastgestelde tekortkomingen van eiser in de functie, geen grond opleveren voor het oordeel dat eiser ongeschikt is voor zijn functie. Er is niet gebleken van enig ander disfunctioneren van eiser. Negatieve beoordelingen of verslagen van functioneringsgesprekken, waarbij eiser op gebrekkig functioneren werd gewezen, zijn niet voorhanden.
Ter uitvoering van genoemde uitspraak van de CRvB heeft verweerder bij besluit van 6 juni 2006 eiser de disciplinaire straf van inhouding van een halve maand salaris opgelegd. Eiser heeft zijn beroep tegen dit besluit ingetrokken, zodat dit thans in rechte vaststaat.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het in het onderhavige geding bestreden besluit van 8 februari 2006, waarin verweerder zijn primaire besluit van 28 september 2005 heeft gehandhaafd en stelt zich, onder verwijzing naar zijn bezwaarschrift, op het standpunt dat 100% in plaats van 80% dient te worden doorbetaald, aangezien hij arbeidsongeschikt is geworden 'in en door de dienst'. Hij verwijst hiertoe naar de overgelegde verzekeringsgeneeskundige verklaring van 13 oktober 2003.
Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden van excessieve aard. Hiertoe stelt eiser dat verweerder hem ten onrechte heeft geschorst, dat het door verweerder geïnitieerde interne onderzoek niet zorgvuldig is verlopen en dat verweerder hem, op uitermate magere gronden, vier jaar lang voor bedrieger heeft uitgemaakt. Dat dit ten onrechte was is nu vast komen te staan met de uitspraak van de CRvB, waaruit tevens blijkt dat het ongeschiktheidsontslag eveneens ten onrechte was, aldus eiser.
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid 'in en door de dienst' nu eiser geschorst was ten tijde van zijn ziekmelding. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid 'in en door de dienst' omdat niet gebleken is van excessieve omstandigheden. Het is aan eiser om deze omstandigheden aannemelijk te maken. Door eiser zijn hiertoe geen feiten aangereikt, aldus verweerder.
4. Ingevolge artikel 7:3, eerste lid van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende 18 maanden recht op doorbetaling van de volle bezoldiging en vervolgens tot het einde van zijn dienstverband 80% van de bezoldiging.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a van dit artikel, heeft de ambtenaar na afloop van de termijn van 18 maanden recht op volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie de uitspraak van 16 maart 2006, TAR 2006, 113) is voor een aanspraak als thans in het geding vereist dat, naar gelang de ziekten of gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van bijzondere factoren die niet alleen deel uitmaken van of rechtstreeks in verband staan met het werk of de werkomstandigheden, maar die bovendien in verhouding tot dat werk of die omstandigheden - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief of, zoals de Raad het thans aanduidt, een buitensporig karakter dragen.
6. Op grond van met name de door eiser overgelegde verzekeringsgeneeskundige verklaring acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd, dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van eiser in overwegende mate door psychische factoren is bepaald.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling, dat reeds omdat eiser geschorst was ten tijde van zijn ziekmelding, geen sprake kan zijn van arbeidsongeschiktheid 'in en door de dienst'. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het door verweerder ingestelde interne onderzoek, de daarop volgende schorsing van eiser en het nadere onderzoek dat verweerder tijdens die schorsing heeft verricht, factoren die in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden. Een en ander heeft immers plaatsgevonden in het kader van de dienstbetrekking tussen verweerder en eiser en vloeit rechtstreeks voort uit gebeurtenissen op het werk.
De rechtbank is echter, met verweerder, van oordeel, dat in het geval van eiser geen sprake is geweest van bijzondere factoren, die een abnormaal of buitensporig karakter droegen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door eiser geen feiten zijn aangereikt om aannemelijk te maken dat sprake was van bijzondere factoren van buitensporige aard. Ter zitting heeft verweerder dit nader gemotiveerd en heeft gesteld dat de omstandigheid dat verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid om (ingrijpende) besluiten te nemen, niet als abnormaal of buitensporig kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder hierin en neemt daarbij in aanmerking dat er voor verweerder voldoende aanleiding bestond om een onderzoek alsmede een vervolgonderzoek in te stellen en om eiser te schorsen. Voorts heeft de CRvB in hoogste instantie heeft geoordeeld dat eiser niet geheel juist heeft gehandeld. Het feit dat de ontslagbesluiten van verweerder bij de CRvB uiteindelijk geen stand hebben gehouden, maakt niet dat het nemen door verweerder van bedoelde besluiten als abnormaal of buitensporig kan worden aangemerkt, hoe ingrijpend de ontslagprocedure ook voor eiser moet zijn geweest. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking, dat geenszins is gebleken dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt.
Ten slotte komt uit de door eiser overgelegde nieuwsberichten naar voren dat verweerder een persbericht heeft uit laten gaan en dat er vervolgens veel publiciteit is ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. De keuze van verweerder om, gelet op de ontstane onrust bij en rondom [werkgever], zelf de pers te benaderen, acht de rechtbank gerechtvaardigd. Niet is gebleken is van acties van verweerder die erop gericht waren om actief de publiciteit te zoeken teneinde eiser in een kwaad daglicht te stellen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde omstandigheden terecht als niet abnormaal of niet buitensporig heeft aangemerkt, zodat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid 'in en door de dienst' als bedoeld in artikel 7:3, derde lid, aanhef en onder a CAR.
7. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. I. Goud.