ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0126

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/723 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nabestaandenpensioen tussen echtgenote en ex-echtgenote in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, stond de wijze waarop de pensioenuitvoerder de rechten op een nabestaandenpensioen verdeelt tussen de huidige echtgenote en de ex-echtgenote van eiser centraal. Eiser, geboren in 1937, was na 18 jaar huwelijk gescheiden van zijn eerste echtgenote en getrouwd met zijn huidige echtgenote. Hij had in 2004 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.148, inclusief een pensioenuitkering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) van € 24.404. De Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, die eiser betwistte.

De rechtbank oordeelde dat de bestreden uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die het bezwaar van eiser tegen de aanslag had afgewezen, terecht was. De kern van het geschil was of de pensioenuitkering van het ABP tot het belastbare inkomen moest worden gerekend. Eiser stelde dat de uitleg van het pensioenreglement door het ABP in strijd was met de eisen die de Wet op de loonbelasting 1964 aan pensioenregelingen stelde, waardoor de pensioenregeling onzuiver zou zijn en de pensioenuitkering onbelast zou moeten blijven.

De rechtbank concludeerde dat de pensioenregeling op zich voldeed aan de wettelijke eisen en dat de wijze waarop de pensioenuitvoerder de rechten verdeelde tussen de ex-echtgenote en de huidige echtgenote de regeling niet onzuiver maakte. De rechtbank wees het beroep van eiser af en verklaarde het ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd op 31 januari 2007 in het openbaar gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, in aanwezigheid van griffier mr. A.J. Kwestro.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/723 IB/PVV
Uitspraakdatum: 31 januari 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 8 december 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.148.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [...] en [...].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1937, is in 1974 na 18 jaar huwelijk gescheiden van zijn eerste echtgenote en is in datzelfde jaar getrouwd met zijn huidige echtgenote. Eiser was vanaf 1956 werkzaam bij het Ministerie van Financiën. In 1992 is eiser vervroegd uitgetreden; vanaf 2002 ontvangt hij een pensioenuitkering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP).
2.2. Eiser heeft voor 2004 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.148. Daarin is begrepen een pensioenuitkering van het ABP van € 24.404. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2004 is overeenkomstig eisers aangifte opgelegd. Het bezwaar van eiser tegen deze aanslag is bij de bestreden uitspraak op bezwaar afgewezen.
2.3. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de pensioenuitkering van het ABP tot het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden gerekend.
2.4. Eiser stelt zich - kort gezegd -op het standpunt dat de wijze waarop het ABP het pensioenreglement uitlegt - meer in het bijzonder de bepalingen over de toedeling van het (bijzondere) nabestaandenpensioen aan zijn huidige echtgenote en zijn ex-echtgenote - in strijd is met de destijds in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) aan pensioenregelingen gestelde eisen, zodat de pensioenregeling onzuiver en de pensioenuitkering onbelast is.
2.5. Verweerder heeft de standpunten van eiser in de van hem afkomstige stukken gemotiveerd weersproken.
2.6. Tussen partijen is, zoals ter zitting nogmaals is gebleken, niet in geschil dat het totaal op grond van de onderhavige pensioenregeling door eiser opgebouwde (nabestaanden) pensioen niet bovenmatig is en op zich niet onzuiver is.
2.7. De vraag die de rechtbank derhalve heeft te beantwoorden is of de door het ABP toegepaste verdeling van het totale nabestaandenpensioen tussen de ex-echtgenote en de huidige echtgenote van eiser de pensioenregeling onzuiver maakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank wordt een pensioenregeling die, naar niet in geschil is, op zich aan de in de wet gestelde eisen voldoet, niet onzuiver door de wijze waarop de uit deze regeling voortvloeiende rechten door de pensioenuitvoerder tussen de rechthebbenden worden verdeeld. Reeds op deze grond faalt het beroep van eiser.
2.8. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat zij niet de opvatting van eiser deelt dat het onder het oude pensioenregime in strijd was met de maatschappelijke opvattingen dat een pensioenregeling ten dele de verzorging van gewezen echtgenoten ten doel had. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar onder meer blijkt uit de parlementaire behandeling van de Brede Herwaardering II waarbij de term 'gewezen echtgenoot' in de Wet LB is opgenomen, de opbouw van pensioenrechten ten behoeve van gewezen echtgenoten ook onder het oude pensioenregime reeds mogelijk en gebruikelijk was.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.