ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0056

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/32733
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel voor Mandeeër uit Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister van Justitie om een verblijfsvergunning asiel te verlenen aan eiser, een Mandeeër uit Irak. Eiser heeft sinds 1999 in Nederland verbleven en heeft in 2005 een tweede asielaanvraag ingediend, waarbij hij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoerde die zijn vrees voor vervolging onderbouwden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte niet had onderzocht of eiser bij terugkeer naar Irak gegronde redenen had te vrezen voor vervolging, gezien de verslechterde situatie van Mandeeërs sinds de val van het regime van Saddam Hoessein. De rechtbank stelde vast dat de Minister niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet op een zorgvuldige wijze was voorbereid. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de gewijzigde omstandigheden in Irak in acht genomen moesten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in het licht van veranderende omstandigheden in het land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Reg.nr(s): AWB 06/32733
V-nr(s): 200.701.9845
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht d.d. 16 februari 2007
in de zaak van
[eiser],
eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. G.J.W.M. Kipping te Breda,
en
de Ministerie van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde mr. J.C.O. Stiphout.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) inzake het recht op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 24 januari 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1Eiser heeft gesteld de Iraakse nationaliteit te bezitten en sedert 23 februari 1999 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Verweerder heeft aan eiser naar aanleiding van de uitslag van een leeftijdsonderzoek de geboortedatum van 1 januari 1978 toegekend.
Eiser heeft op 12 december 2005 een tweede asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft hij, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser heeft verschillende documenten overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en familieband te onderbouwen en de twijfel die verweerder heeft omtrent deze elementen weg te nemen. Zo heeft eiser een akte van bekendheid overgelegd, afgegeven door de rechtbank Breda op 18 februari 2004, waarmee hij wil aantonen dat zijn ouders ook echt zijn ouders zijn. Eiser heeft een verklaring van de ambassade van Irak van 31 oktober 2005, gelegaliseerd op 4 november 2005, overgelegd waarmee hij wil aantonen dat de informatie in zijn paspoort correct is. In de verklaring wordt de echtheid van het paspoort bevestigd. Eiser heeft het paspoort verkregen door zijn identiteitskaart te overleggen. Dat nationaal paspoort van Irak, afgegeven op 20 september 2004 door de Iraakse ambassade in Den Haag, heeft eiser eveneens overgelegd. Hiermee wil hij de juistheid van de persoonsgegevens en zijn geboortedatum, te weten 9 juli 1983, aantonen. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij vanwege het feit dat hij, behorend tot de religieuze minderheidsgroep der Mandeeërs, sinds de val van het regime van Saddam Hoessein heeft te vrezen voor vervolging. In 1999 waren de problemen die hij vanwege zijn religie had ondervonden niet de reden van vertrek. Sinds de val van het regime van Saddam Hoessein hebben mensen die behoren tot de Mandese geloofsgemeenschap met name te vrezen van geweld, uitgevoerd door extremistische Islamieten, zonder dat de autoriteiten hiertegen bescherming kunnen bieden. Ook is sprake van discriminatie en intimidatie met als doel dat men zich bekeert tot de Islam. Daarnaast loopt eiser, evenals zijn familieleden, bij terugkeer naar Irak een reëel risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tevens heeft eiser opnieuw een asielverzoek ingediend vanwege de zich steeds verder verslechterende algehele veiligheidssituatie in Irak.
2.2 Verweerder heeft, na een gevolgde voornemenprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot weigering eiser de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
Verweerder heeft daarbij in het bestreden besluit toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de aanvraag van eiser een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) betreft.
2.3 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn tweede asielaanvraag heeft ingediend op grond van nieuwe feiten en omstandigheden zodat verweerder de tweede aanvraag ten onrechte onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb heeft afgewezen zonder dat een inhoudelijke beoordeling van met name problemen vanwege zijn religie zijn beoordeeld in het licht van de gewijzigde situatie in Irak. Verweerder heeft de afwijzing van de asielaanvraag mede gebaseerd op de gestelde valsheid van de in 1999 door eiser overgelegde Iraakse identiteitskaart, de overgelegde geboorteakte en het volgens verweerder oneigenlijk verkregen paspoort van eiser. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht met het nemen van de beslissing tot hij de gelegenheid had om contra-expertise te verrichten om de authenticiteit van de overgelegde documenten aan te tonen. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid.
Ook heeft verweerder, volgens eiser, ten onrechte getwijfeld aan de familieband tussen hem en zijn familie. Eiser heeft in beroep een rapport vaderschapsonderzoek overgelegd van Sanquin Diagnostiek van 14 september 2006. Hieruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid [naam] de vader is van [eiser]. Hieruit volgt dat de door eiser tijdens de eerste en tweede aanvraag genoemde vader zijn echte vader is. Hieruit volgt volgens eiser dat de familieband vaststaat. Eisers familie heeft een verblijfsvergunning asiel verkregen. Eiser wenst eveneens een vergunning. Eiser heeft aangevoerd dat zijn paspoort echt is. De Iraakse consul schrijft dat de ambassade de enige officiële instantie is die door het Ministerie van Buitenlandse zaken is erkend en die documenten van Iraakse burgers in Nederland mag verifiëren en controleren. Verder blijkt uit voornoemd schrijven dat alle door de ambassade gevraagde documenten zijn overgelegd en dat deze zijn vergeleken met de gegevens van zijn ouders en met de gegevens van de Iraakse burgerlijke stand en dat zijn documenten overeenkomen met voornoemde gegevens. Daarom heeft de Iraakse ambassade aan eiser een Iraaks paspoort afgegeven en daarin de juiste personalia opgenomen. Ook heeft eiser een nieuwe identiteitskaart verkregen op grond van gecontroleerde registers in Irak, waarvan hij het origineel heeft overgelegd.
Eiser heeft tijdens de eerste asielprocedure aangevoerd dat hij tot de Mandese geloofsgemeenschap behoort. De stelling van verweerder dat eiser hierop pas in de tweede asielprocedure een beroep doet is onjuist. Zijn religie was echter niet de reden van zijn vertrek destijds. Over persoonlijke vervolging op grond van zijn geloof heeft eiser tijdens de eerste procedure niet gesproken omdat hem was benadrukt dat hij over de directe aanleiding voor vertrek moest verklaren. Eisers ouders hebben wel verklaard over discriminatie ten gevolge van hun geloof. Eiser is van mening dat hij thans op grond van zijn religie Verdragsvluchteling is. Sinds de val van het regime van Saddam Hussein is de veiligheidssituatie voor Mandeeërs extreem verslechterd. Een neef van eiser is recent ontvoerd in verband met bekering. Mandeeërs lopen sinds de val van het regime van Saddam Hussein verhoogd risico om te worden gedwongen zich te bekeren. Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat Mandeeërs, omdat zij niet in de Koran worden genoemd, geen bescherming als religieuze minderheid krijgen, geen clanbescherming genieten en lager staan aangeschreven dan de drie grote geloofsgemeenschappen in Irak. Tevens heeft hij aangevoerd dat zij ernstig gediscrimineerd worden en dat velen Irak uit veiligheidsoverwegingen ontvluchten. Ook lopen Mandeeërs verhoogd risico slachtoffer te worden van inbreuken, moord en ontvoering waartegen de autoriteiten, noch buitenlandse veiligheidstroepen effectieve bescherming kunnen bieden. Eiser heeft zich gebaseerd op informatie uit het algemeen ambtsbericht van december 2005 inzake Irak, waaruit blijkt dat met name in het Zuiden van Irak de positie van Mandeeërs sinds de val van het regime van Saddam Hussein is verslechterd, er zou sprake zijn van toenemende discriminatie en intimidatie en er komen ontvoeringen en geweldsmisdrijven voor waartegen de Iraakse autoriteiten noch buitenlandse veiligheidstroepen in staat zijn bescherming te bieden. Het voorgaande wordt bevestigd in het UNHCR-rapport van oktober 2005 (Duits) en in een recent Country Report van de Engelse Immigratiedienst. Ook heeft hij een beroep gedaan op het rapport “Hintergrundinformation zur Gefährdung von Angehörigen religiöser Minderheiten im Irak (Aktualisierte Fassung, Oktober 2005) en het rapport van Gesellschaft für bedrohte Völker. Laatstgenoemde organisatie heeft op grond van het feit dat de situatie voor de Mandese bevolkingsgroep aanhoudend erg slecht is, de Duitse instanties opgeroepen aan Mandeeërs een vergunning te verlenen. Ook heeft eiser passages uit UK Home Office Irak, Country Report van 31 oktober 2006 ingebracht waaruit blijkt dat Mandeeërs zijn bedreigd, gekidnapt en gedood vanwege de weigering om zich tot de Islam te bekeren.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij bij terugkeer vanwege de verslechtering van de positie van Mandeeërs en het ontbreken van effectieve bescherming tegen geweld bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. In dit kader heeft eiser een beroep gedaan op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (hierna EHRM) van 11 januari 2007 in de zaak ‘Salah Sheekh vs. The Netherlands’ (registratienummer 1984/04). Eiser beroept zich met name op rechtsoverweging 80 tot en met 90 waarin het Hof rapporten erkent die een andere kijk hebben op de situatie dan de Minister van Buitenlandse Zaken in de officiële ambtsberichten. Ook acht eiser rechtsoverweging 100 tot en met 113 en rechtsoverweging 138 tot en met 149 van belang.
Daarnaast is eiser van mening dat verweerder ten onrechte categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Irak heeft afgeschaft, onder verwijzing naar het beleid in de ons omringende landen. België voert echter sinds 10 oktober 2006 een beleid van subsidiaire bescherming voor Zuid- en Centraal Irakezen op grond van Richtlijn 2004/83/EG en verleent een verblijfstitel vanwege de algehele, zeer slechte, veiligheidssituatie in Centraal en Zuid-Irak. Eiser beroept zich eveneens op deze Richtlijn, mede gelet op het feit dat verweerder met de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid voor Irak zoveel belang hechtte aan het beleid van de ons omringende landen. Het beleid van de voormalig Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dat geen beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd vanwege beleid in ons omringende landen is (nu zeker) achterhaald. Ook uit een rapport van de UNHC van 18 december 2006 ter onderbouwing van stelling van eiser dat de Iraakse veiligheidssituatie steeds meer verslechtert. Kofi Annan heeft in een toespraak verklaard dat de situatie in Irak erger is dan een burgeroorlog.
Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid, dan wel de bijzondere bevoegdheid van de Minister om hem vanwege de zeer bijzondere, individuele zeer schrijnende omstandigheden een verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft geweigerd hem een verblijfsvergunning op deze grond te verlenen zonder dat inzichtelijk is gemaakt welke wegingsfactoren een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van de door hem aangevoerde schrijnende omstandigheden. Eiser heeft een beroep gedaan op uitspraken van verschillende rechtbanken over het zogenoemde “14/1-beleid” en heeft daarnaast een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 21 december 2006 (registratienummer200605738/1). Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met artikel 7:12 Awb. Eiser wenst in dit kader nog aan te voeren dat hij ptss-klachten heeft maar dat de behandeling inmiddels is afgerond en dat hij uitstekend is geïntegreerd in Nederland, goed Nederlands spreekt, een Mbo-diploma heeft en met zijn opleiding en talent als meubelmaker een belangrijke bijdrage kan leveren aan de Nederlandse maatschappij en economie.
2.4 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde gronden, voorts het
navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, die bij de vorige beschikking niet bekend waren en die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer zulke feiten of omstandigheden niet worden vermeld.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 29, eerste lid, Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Volgens artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de identiteit (en daarmee ook de geboortedatum van [...] 1983) en nationaliteit van eiser niet langer in geschil is. Ook betwist verweerder niet langer de familiebanden van eiser met zijn in Nederland verblijvende familieleden waaronder zijn ouders, broer en zussen. Hieruit volgt dat de documenten die eiser te dien aanzien heeft overgelegd, waaronder het DNA-rapport, correspondentie met de Iraakse ambassade, het Iraakse paspoort, de identiteitskaart, de akte van bekendheid en andere documenten met betrekking tot eisers identiteit, nationaliteit en familiebanden door de rechtbank niet meer bij de beoordeling van het onderhavige beroep hoeven te worden betrokken.
Ter zitting is voorts vastgesteld dat de familieleden van eisers niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel vanwege de problemen die zij vanwege hun religie hebben ondervonden. Met uitzondering van een zus van eiser die als uitgenodigde vluchteling naar Nederland is gekomen, zijn eisers familieleden destijds in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid dat toen gold voor asielzoekers afkomstig uit Centraal Irak. De stelling van eiser dat hij, nu twijfel aan zijn identiteit en familiebanden niet langer gerechtvaardigd is, in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op dezelfde gronden als die van zijn familieleden slaagt derhalve niet op voorhand.
2.6 De rechtbank gaat voorts uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 27 februari 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 11 augustus 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Bij besluit van 6 maart 2000 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 1 oktober 2001 het tegen dit besluit gerichte beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, heeft bij uitspraak van 6 januari 2004 (kenmerk AWB 02/66497) het tegen het laatstgenoemde besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.
2.7 Gelet op het overwogene in rechtsoverweging 2.6 wordt het toetsingskader bepaald door artikel 4:6 Awb, gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, Vw 2000 en kan het door verzoeker ingestelde beroep in eerste instantie slechts leiden tot de beoordeling van de vraag of zich na het besluit van 1 augustus 2002, dat in rechte vaststaat en waarbij aan hem toelating is geweigerd, nieuw gebleken feiten of omstandigheden (hierna ook: nova) hebben voorgedaan die tot heroverweging aanleiding hadden behoren te geven. In dit verband is tevens het bepaalde in de artikelen 4:6 lid 2 en 8:1 Awb, en artikel 69 Vw 2000 van belang. Onder nova in vorenbedoelde zin worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het onherroepelijk geworden besluit in de vorige procedure of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de eerdere besluiten en de overwegingen waarop die berusten.
2.8 Niet in geschil is dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Mandeeërs. Voor zover eiser tijdens het nader gehoor inzake opvolgende aanvraag van 17 februari 2006 heeft aangevoerd dat hij in het verleden, derhalve vóór zijn vertrek uit Irak, problemen heeft ondervonden vanwege het behoren tot deze bevolkingsgroep is de rechtbank van oordeel dat deze feiten en omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als nova in de zin van artikel 4:6 Awb, nu het op de weg van eiser lag en hij hiertoe ook de mogelijkheid heeft gehad, hiervan mededeling te doen tijdens de eerste procedure. Nu eiser hierover eerder had kunnen en derhalve had moeten verklaren, hetgeen hij heeft nagelaten, zijn deze feiten en omstandigheden niet aan te merken als nova in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.9 Voor zover eiser heeft verwezen naar de verslechterde situatie voor de Mandeeërs sinds de val van het regime van Saddam Hoessein in 2003, is de rechtbank van oordeel dat zowel uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2005, als uit de overige door eiser ingeroepen rapportages, zonder meer blijkt dat sprake is van een verslechtering van de positie van Mandeeërs sinds de val van het regime van Saddam Hoessein. De gewijzigde, verslechterde situatie in Irak, met name met betrekking tot eisers bevolkingsgroep is een rechtens relevant nieuw feit c.q. omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb, zodat verweerder niet kan volstaan met verwijzing naar het besluit van 1 augustus 2002 in de eerdere asielprocedure van eiser, maar dit nieuwe feit c.q. omstandigheid inhoudelijk dient te beoordelen.
2.10 Dienaangaande heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan ontlenen, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt persoonlijk voor vervolging te vrezen op grond van het feit dat hij tot de Mandese bevolkingsgroep behoort. Dit omdat eiser in zijn eerste asielrelaas slechts heeft verklaard dat hij tot deze bevolkingsgroep behoort maar eerst in zijn tweede procedure problemen op grond van zijn geloof aanvoert zonder in de tussentijd te zijn teruggekeerd naar Irak. Dat Mandeeërs problemen ondervinden in Irak wordt niet miskend, maar eiser dient wel aannemelijk te maken dat hij persoonlijk problemen op grond van zijn geloof heeft ondervonden, hetgeen in casu niet het geval is, aldus verweerder.
Door zulks te overwegen heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gewijzigde situatie in Irak, met name de verslechterde positie van Mandeeërs, ten onrechte nagelaten te beoordelen of eiser dient te worden aangemerkt als “refugié sur place”. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de uitleg die verweerder daaraan geeft in hoofdstuk C1/4.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Hierin wordt het volgende gesteld: “De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt heeft refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken.
Het is ten eerste mogelijk (..).
Ten tweede kan iemand refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.”
Nu uit de voornoemde rapportages blijkt dat een groot aantal Mandeeërs Irak hebben verlaten na de val van het regime van Saddam Hoessein, vanwege de discriminatie en het geweld waaraan zij sindsdien zijn blootgesteld, hetgeen te meer klemt nu zij geen clan- of stamverbanden hebben om zichzelf te beschermen en zij daarom zeer kwetsbaar zijn, heeft verweerder niet kunnen volstaan met bovengenoemde overweging. Hieruit volgt eveneens dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat eiser verdragsvluchteling is.
Het voorgaande is voor de rechtbank reeds aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.11Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank acht termen voor een proceskostenveroordeling aanwezig. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling aan de griffier te geschieden.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. M.L. Weerkamp en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2007, in tegenwoordigheid van M.G. Panis, griffier.
Rechtsmiddelenclausule
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: