ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0009

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/23646
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 februari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en hij stelde beroep in tegen het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank oordeelde dat de veiligheidssituatie in Irak in betekenende mate was verslechterd na het nemen van het bestreden besluit, wat nieuwe feiten en omstandigheden met zich meebracht als bedoeld in artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank benadrukte dat verweerder in een nieuw besluit moest overwegen of deze veranderde omstandigheden aanleiding gaven om de aanvraag opnieuw te beoordelen, met inachtneming van het beleid van andere EU-landen.

De rechtbank stelde vast dat de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht had uitgebracht over de situatie in Irak, maar dat het beleid van de Minister niet was afgestemd op de verslechterde omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de aanvraag konden beïnvloeden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen 10 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 06/23646
V.nr.:200.701.6670
inzake:[eiser], geboren op [geboortedatum]1973, van Iraakse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A. van Luyck, advocaat te Amsterdam,
tegen:de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 26 februari 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij uitspraak van 21 maart 2003 (AWB 03/13286) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep tegen het besluit van verweerder van 1 maart 2003, waarbij de aanvraag is afgewezen, gegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2003 vernietigd.
2. Op 17 mei 2005 is een voornemen tot afwijzing van de aanvraag kenbaar gemaakt. Bij brief van 14 juni 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Op 13 maart 2006 een hernieuwd voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt. Bij brief van 4 april 2006 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 15 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 juni 2006. Op 20 juli 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 oktober 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 9 oktober 2006 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Essebai, als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
5. De rechtbank heeft op 20 oktober 2006 het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te dienen. Bij brief van 31 oktober 2006, door de rechtbank ontvangen op 1 november 2006, heeft verweerder een reactie ingediend. Bij brief van 9 november 2006 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op het schrijven van verweerder. Vervolgens is het onderzoek met toestemming van partijen gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser heeft eerder, te weten op 7 januari 1999, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 20 december 1999 is deze aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van 22 november 2002 (AWB 01/47465) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit op eisers aanvraag van 7 januari 1999 onherroepelijk geworden.
2. Uit onderzoek bij het Justitiële Documentatieregister is gebleken dat eiser op 29 oktober 2001 bij verstek is veroordeeld en een geldboete van € 225,89 subsidiair tien dagen hechtenis opgelegd heeft gekregen in verband met diefstal van een fiets, door twee of meer verenigde personen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Hiertoe heeft verweerder het volgende aangevoerd. Uit het beleid zoals neergelegd in paragraaf C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 jº paragraaf B1/2.2.4 van de Vc 2000 blijkt dat in geval van een veroordeling of transactie anders dan wegens drugs- dan wel geweldsmisdrijven de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt. De termijn vangt aan op de dag waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden of het transactievoorstel is aanvaard. Nu in casu de veroordeling onherroepelijk is geworden op 3 oktober 2003, is de termijn van vijf jaren niet verstreken en dient toepassing te worden gegeven aan bovengenoemd beleid.
Eisers aanvraag is grotendeels gestoeld op het beleid van categoriale bescherming. Nu dit beleid is afgeschaft, is er geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel aanwezig. Ook als geen toepassing zou zijn gegeven aan artikel 31, eerste lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 zou de aanvraag van eiser niet leiden tot verblijfsaanvaarding.
Bij het voeren van een beleid van categoriale bescherming komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe. Nu het relatieve gewicht van de in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 neergelegde indicatoren voor een categoriaal beschermingsbeleid niet is vastgelegd, is er een grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid groot gewicht mag toekennen aan afstemming van het beleid op omringende landen. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd blijkt niet dat in andere Europese landen ten aanzien van Irakezen specifiek beleid wordt gevoerd.
2. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Hiertoe voert eiser het volgende aan. Eiser kan zich niet vinden in de motivering waarom er in zijn geval niet van het strikte beleid wordt afgeweken van de verjaringstermijn. Eiser heeft omstandigheden aangevoerd die hiertoe nopen, namelijk zijn lange verblijf hier te lande, zijn gezinsleven met zijn vriendin en het feit dat hij zeer is ingeburgerd en nimmer op andere wijze met de politie in aanraking is gekomen.
Verweerder voert ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid. Immers de huidige situatie in Irak is verre van veilig. Eiser verwijst naar de bij de zienswijze overgelegde stukken. Verweerder heeft hier onvoldoende op gereageerd.
Eiser verwijst naar een drietal uitspraken waarin is geoordeeld dat verweerders beroep op het beleid omtrent Irak in omringende landen onzorgvuldig is. Daarnaast wordt in de betreffende uitspraken geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Irak verslechterd is sinds het ambtsbericht van december 2005.
3. Ter zitting heeft eiser ten aanzien van de veiligheidssituatie in Irak een beroep gedaan op een rapport van het Center for Strategic and International Studies (CSIS) van 27 september 2006.
4. In de brief van 31 oktober 2006 betoogt verweerder dat het rapport van het CSIS past in het beeld dat verweerder heeft van de veiligheidsituatie in Irak op basis van de ambtsberichten over Irak van 15 december 2005 en 28 april 2006 van de Minister van Buitenlandse Zaken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het rapport van het CSIS geen concrete aanknopingspunten behelst voor de conclusie dat verweerder niet van de inhoud en conclusies van de ambtsberichten kan uitgaan.
Verweerder voert voorts aan dat bijzonder belang wordt gehecht aan het afstemmen van het Nederlandse beleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak met het beleid van andere Europese landen. Verweerder concludeert dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die niet bekend waren bij het nemen van het bestreden besluit.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat thans uitsluitend in geding is de rechtmatigheid van het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid door verweerder. Hoewel uit de bewoordingen van het bestreden besluit zou kunnen worden afgeleid dat de gevraagde vergunning tevens is geweigerd uit een oogpunt van openbare orde, blijkt uit de bewoordingen van het voornemen dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en in het bestreden besluit zijn ingelast, alsmede uit de toelichting van de gemachtigde van verweerder ter zitting, dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet toe is gekomen aan de vraag of vergunning moet worden geweigerd uit een oogpunt van de openbare orde. In het voornemen van 13 maart 2006 is immers, anders dan in het daaraan voorafgaande voornemen van 17 mei 2005, geen conclusie verbonden aan de constatering door verweerder dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder uitgelegd dat het door eiser gepleegde strafbare feit een afwijzingsgrond zou kunnen zijn, maar dat aan een weging van de openbare orde niet kan worden toegekomen omdat er geen grondslag is voor verlening van de vergunning.
2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
5.1 In onderdeel C1/4.5.3.1 van de Vc 2000 - voor zover hier van belang - is opgenomen dat het gebruik van de indicatoren van artikel 3.106 van het Vb 2000 moet worden bezien in het licht van de algemene uitgangspunten die zijn genoemd in onderdeel C1/4.5.2 van de Vc 2000. Het gaat om indicatoren ter uitwerking van een instrument dat ziet op de algehele situatie in een land van herkomst dat niet gebaseerd is op een harde juridische norm naar Nederlands recht, dat verder ook geen basis kent in het internationale vluchtelingenrecht en terzake waarvan de minister een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft. De weging van de verschillende indicatoren kan van geval tot geval verschillen. In een enkel geval kan zelfs één indicator voldoende zijn voor een adequaat besluit. In ieder geval zal in de meeste gevallen de eerste indicator (de aard van het geweld) bij de oordeelsvorming van inhoudelijk groot belang zijn.
5.2 In onderdeel C1/4.5.3.4 van de Vc 2000 is ten aanzien van de indicator over het beleid in andere landen van de Europese Unie opgenomen dat er belang wordt gehecht aan het afstemmen van het beleid met dat van andere EU-landen. De landen waarvan het beleid wordt onderzocht, zullen veelal ons omringende landen zijn en/of landen die voor wat betreft asielpopulatie op Nederland lijken.
Bij de beoordeling wordt acht geslagen op de mate van homogeniteit van het beleid tussen andere landen. Hoe homogener de informatie over het beleid van de andere landen is, hoe meer gewicht toekomt aan deze indicator. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het beleid van andere landen niet te volgen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien duidelijk is dat andere landen in hun beleid nog geen rekening hebben kunnen houden met relevante recente ontwikkelingen, zoals het uitbreken van een oorlog of juist het beëindigen van gewelddadigheden.
5.3 In onderdeel C1/4.5.4 van de Vc 2000 - voor zover hier van belang - is opgenomen dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken als uitgangspunten voor de instelling van een categoriaal beschermingsbeleid de belangrijkste bron van informatie zijn; deze geven de visie weer van de Regering op de situatie in landen van herkomst. De Minister van Buitenlandse Zaken is hiervoor politiek verantwoordelijk. Bij de opstelling van ambtsberichten wordt naast de door het ministerie van Buitenlandse Zaken ingewonnen gegevens, informatie uit andere gezaghebbende bronnen betrokken, zoals informatie verstrekt door onze buurlanden, internationale organisaties als UNHCR en mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch. Indien laatstgenoemde informatie substantieel afwijkt van die van de Minister van Buitenlandse Zaken dan zal daar, voorzover relevant in het kader van de asielprocedure, melding van worden gemaakt en op worden ingegaan. Deze informatie wordt, gelet op het bepaalde in de Awb en de politieke verantwoordelijkheid van de Minister, zorgvuldig bestudeerd, alvorens een beslissing wordt genomen over een eventueel beleid van categoriale bescherming. Informatie die door de Minister van Buitenlandse Zaken niet is meegenomen, wordt aan het ambtsbericht getoetst, alvorens op basis hiervan een beslissing over het beleid van categoriale bescherming wordt genomen. Indien daarbij nieuwe informatie uit een andere gezaghebbende bron, die in tegenspraak is met het gestelde in de ambtsberichten, naar voren komt, wordt de Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd zo nodig hierop gericht onderzoek te doen en uitsluitsel te geven.
6. De rechtbank stelt vast dat de Minister van Buitenlandse Zaken ter zake de situatie in Irak op 15 december 2005, vrijgegeven op 20 januari 2006, een algemeen ambtsbericht heeft uitgebracht. Naar aanleiding hiervan is besloten, gezien het bijzondere belang dat wordt gehecht aan het afstemmen van het Nederlandse beleid met het beleid in andere Europese landen, het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak te beëindigen.
7. In het rapport van 27 september 2006 van het CSIS is ten aanzien de ontwikkelingen in de veiligheidssituatie in Irak in de loop van 2006 (onder meer) het volgende opgenomen:
“In the summer of 2006, Iraqis faced unprecedented levels of violence, carried out by a tangled set of warring factions. As the nature of the insurgency became more complex, the prospects for national reconciliation grew more distant.
(...) But even as the number and capabilities of Iraqi forces became more robust, overall security conditions in the country were rapidly declining, leading some to question whether the new Iraqi structure - infiltrated by an assortment of militias - could succesfully secure the country without reverting to US capabilities.
As the threat of civil war loomed over iraqi society, some politicians engaged in serious discussions on how to segregate the country along sectarian lines. Confronted by an increasingly volatile political, security, an economic environment, al-Maliki’s ambitious national strategy was outstripped by more immediate concerns of holding the country together, and restoring public faith in his government, wich risked becoming a hollow shell of authority.”
8. Verweerder heeft niet weersproken dat het CSIS een gezaghebbende bron is en heeft het rapport evenmin inhoudelijk bestreden. De rechtbank ziet dan ook geen grond aan het gezag van het CSIS en de inhoud van het rapport te twijfelen. Uit het rapport blijkt dat de veiligheidssituatie in Irak in betekenende mate is verslechterd na de totstandkoming het bestreden besluit. De rechtbank is dan ook - anders dan verweerder - van oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 die zijn opgekomen na het nemen van het bestreden besluit.
9. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze verslechterde veiligheidssituatie in Irak niet kan afdoen aan het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat rust. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat in het rapport de situatie wordt beschreven in Irak in de zomer van 2006, te weten na de totstandkoming van de door verweerder genoemde ambtsberichten. De opmerking van verweerder in de brief van 31 oktober 2006 dat in de ambtsberichten overeenkomstig is vermeld dat de veiligheidssituatie in bepaalde delen van Irak onverminderd van grote zorg is en het rapport mitsdien past in het beeld dat verweerder heeft in het beeld van de veiligheidssituatie in Irak is in het licht hiervan onbegrijpelijk.
10. Met betrekking tot de opmerking van verweerder in de brief van 31 oktober 2006 dat verweerder bijzonder belang hecht aan het afstemmen van het beleid met het beleid van andere Europese landen, merkt de rechtbank op dat dit in overeenstemming is met het door verweerder gevoerde beleid. Uit het beleid blijkt evenwel ook dat, indien in het beleid van andere EU-landen nog geen rekening is gehouden met gewijzigde omstandigheden, het beleid van die andere EU-landen door verweerder niet zonder meer aan het eigen beleid ten grondslag kan worden gelegd.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in een nieuw te nemen besluit nader dient te bezien of de veranderde omstandigheden aanleiding geven toepassing te geven aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en daarbij moet betrekken of in de veranderde omstandigheden grond is gelegen om het beleid van andere landen al dan niet te volgen. Daartoe zal verweerder indien nodig, overeenkomstig zijn beleid, advies moeten inwinnen bij de Minister van Buitenlandse Zaken.
12. Gelet het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 10 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MvK
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.