RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Inzake: [eiser],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1981 en van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 22 februari 2007 is de Staatssecretaris van Justitie in de plaats getreden van de Minister van Justitie, die op 14 december 2006 in de plaats is getreden van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Minister van Justitie en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Op 13 oktober 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 8 februari 2007 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 9 februari 2007 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 14 februari 2007.
De rechtbank heeft op 15 februari 2007 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
Eiser heeft op 22 februari 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarna hij op diezelfde datum in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Bij faxberichten van 26 februari 2007 en 27 februari 2007 heeft verweerder nadere stukken ingezonden. Namens eiser is bij fax van 27 februari 2007 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007, alwaar eiser niet is verschenen. Zijn gemachtigde voornoemd is, zoals vooraf schriftelijk aangekondigd, evenmin verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mevrouw G.I. Ramsaroep.
Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 januari 2007 de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 5 januari 2007, rechtmatig geacht.
Bij fax van 14 februari 2007 heeft eiser zich, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 24 januari 2007, (gedigitaliseerd onder LJN-nummer AZ7395) op het standpunt gesteld dat geen zicht op gedwongen uitzetting naar Afghanistan bestaat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verder een verklaring van de Afghaanse consul hier te lande van 1 december 2006 overgelegd, inhoudende dat gedwongen terugkeer naar Afghanistan op grond van het Memorandum of Understanding niet mogelijk is.
In dit verband heeft verweerder aan de rechtbank desgevraagd bij fax van 26 februari 2007 het volgende medegedeeld:
“Bij vrijwillige terugkeer worden door de Consul-generaal van Afghanistan laissez-passers afgegeven. Bij niet vrijwillige terugkeer wordt de vreemdeling in persoon gepresenteerd ter vaststelling van de Afghaanse nationaliteit. Voorafgaand aan de terugkeer van de vreemdeling wordt eerst aan het Afghaanse Ministerie voor Vluchtelingenzaken en UNHCR gevraagd of er bezwaar bestaat tegen de terugkeer van die specifieke vreemdeling. Bij geen bezwaar wordt dit in het laissez-passerdossier opgenomen. Vervolgens wordt er een vlucht geboekt. De uitzetting vindt dan plaats op een EU-document tenzij de vreemdeling al beschikte over een reisdocument. Voor het gebruik van een EU-document is geen aparte toestemming nodig van de Afghaanse autoriteiten hier te lande of in Afghanistan. Beschreven traject kan enige tijd in beslag nemen afhankelijk van de voorraad te presenteren personen.”
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting gebleken dat eiser niet vrijwillig wil terugkeren naar Afghanistan, zodat hij zal moeten worden verwijderd met gebruikmaking van een EU-document. Hiertoe is eiser in persoon bij de Afghaanse autoriteiten gepresenteerd, waarbij is vastgesteld dat eiser de Afghaanse nationaliteit bezit. Vervolgens hebben het Afghaanse Ministerie voor Vluchtelingenzaken en de UNHCR op 14 februari 2007 aangegeven dat geen bezwaar bestaat tegen eisers terugkeer naar Afghanistan. Voor eiser is na verkregen toestemming een vlucht geboekt en het voornemen bestond hem op 27 februari 2007 te verwijderen naar zijn land van herkomst, ware het niet dat eiser op 22 februari 2007 een asielaanvraag heeft ingediend en in verband hiermee het verwijderingstraject is stopgezet.
Gelet op het vorenstaande overweegt de rechtbank dat eiser niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat gedwongen uitzetting naar Afghanistan niet mogelijk is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting ontbreekt. Het beroep van eiser op voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, én het beroep op de verklaring van de Afghaanse consul van 1 december 2006, maakt dit oordeel niet anders.
Immers anders dan in de overgelegde uitspraak van de zittingsplaats Dordrecht, heeft verweerder in casu wel concreet aangegeven onder welke voorwaarden eiser aan de hand van een EU-document kan worden verwijderd.
De rechtbank is verder van oordeel dat haar, gelet op het vorenstaande, niet is gebleken dat verweerder tot aan het moment van het indienen van eisers asielaanvraag op 22 februari 2007 de uitzetting van eiser onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Aangezien eiser op 22 februari 2007 een asielaanvraag heeft ingediend, heeft verweerder vanaf die datum moeten afzien van het verrichten van verwijderingsactiviteiten richting eisers land van herkomst.
Voor zover eiser een lichter middel dan inbewaringstelling heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het risico dat eiser zich niet meer zal melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht komt, niet hoeft te aanvaarden. Hiertoe wordt van belang geacht dat eiser niet wil terugkeren naar Afghanistan en ook heeft geweigerd zijn medewerking aan terugkeer te verlenen, hetgeen er niet op duidt dat eiser zich niet zal onttrekken aan het toezicht.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gericht tegen de voortzetting van de bewaring ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. M.I.J. Hegeman in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.