ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ9967

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/49138
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Algerijnse vreemdeling wegens gevaar voor openbare orde en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 januari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de ongewenstverklaring van eiser, een Algerijnse vreemdeling. Eiser was sinds 15 januari 1996 in Nederland en had herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, die allemaal waren afgewezen. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had eiser op 20 januari 2005 ongewenst verklaard, omdat hij een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid zou vormen. Eiser had meerdere veroordelingen voor strafbare feiten en de rechtbank oordeelde dat er geen vertrouwen was gewekt dat deze feiten niet meer tegen hem zouden worden gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de Minister het ambtsbericht van de AIVD mocht volgen, waarin eiser als een gevaar voor de nationale veiligheid werd beschouwd. Eiser had aangevoerd dat hij geen gevaar vormde en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn gezinsleven, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring van eiser terecht was en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om hiervan af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en stelde dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken na verzending van de uitspraak bedraagt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Reg.nr(s): AWB 05/49138
V-nr(s): 255.000.2952
uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht d.d. 29 januari 2007
in de zaak van
{eiser] alias [eiser] alias [eiser],
eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. J.M.M. Verstrepen te Oosterhout,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder, gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, Landsadvocaat.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) inzake zijn ongewenstverklaring.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 6 november 2006. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Tevens is als belanghebbende verschenen [naam], echtgenote van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1973 dan wel op [geboortedatum] 1970, de Algerijnse nationaliteit te bezitten en sedert 15 januari 1996 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Eiser heeft op 15 januari 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. De rechtsvoorganger van verweerder heeft bij beslissing van 23 oktober 1996 de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid en heeft de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Het tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is bij besluit van 8 april 1998 ongegrond verklaard. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 30 maart 1999 (kenmerk AWB 98/2332) ongegrond verklaard. Hiermee is de beslissing van 23 oktober 1996 in rechte onaantastbaar geworden.
Eiser heeft op 22 juli 1999 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf, met als doel “verblijf bij partner [naam]”. Deze aanvraag is bij besluit van 18 augustus 1999 buiten behandeling gesteld. Nu eiser geen rechtsmiddel tegen dit besluit heeft aangewend, is het besluit van 18 augustus 1999 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 29 juli 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking “verblijf bij echtgenote [naam]”. Deze aanvraag is bij besluit van 2 juli 2004 afgewezen. Op 2 oktober 2004 heeft eiser zijn bezwaar gericht tegen deze afwijzing ingetrokken.
Op 21 juli 2004 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Algiers, Algerije. Deze aanvraag is bij besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 november 2004 afgewezen. Het tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is bij besluit van 3 maart 2005 ongegrond verklaard. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door eiser op 14 september 2005 ingetrokken.
2.2. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft, na een gevolgde bezwaarprocedure, het bestreden besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder volhard in de ongewenstverklaring van eiser. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard, aangezien hij geen gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid vormt. Eiser heeft daartoe primair gesteld, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 3 juli 2003, dat hij niet ongewenst verklaard kan worden. Volgens eiser heeft hij tot aan zijn vertrek uit Nederland rechtmatig in Nederland verbleven, in afwachting van een definitieve beslissing op zijn aanvraag. Eerst na zijn vertrek is hij met het ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) geconfronteerd. Bovendien is er, aldus eiser, ten onrechte geen aanvullend onderzoek verricht naar het AIVD-rapport. Eiser heeft gesteld dat hij zich niet tegen dit ambtsbericht kan verdedigen vanwege de strikte geheimhouding van de informatie. Ook heeft eiser de juistheid van de inhoud van het AIVD-rapport betwist.
Subsidiair heeft eiser gesteld dat de belangenafweging niet juist is uitgevoerd, aangezien de belangen van eiser en zijn gezin onvoldoende door verweerder zijn meegewogen. Volgens eiser is er tevens onvoldoende rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op de artikelen 3, 5, 9, 10 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en gesteld dat hij, in zijn hoedanigheid van vader, bij zijn Nederlandse kinderen moet kunnen zijn.
Eiser heeft ten slotte betoogd dat sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omdat verweerder, met het lange -illegale- verblijf van eiser en zijn gezin (sinds 1996) in Nederland, het vertrouwen heeft gewekt dat de strafbare feiten hem niet meer tegengeworpen zouden worden.
2.5 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000.
2.6 Eiser heeft ter zitting verklaard niet te handhaven zijn beroepsgrond dat hij niet ongewenst verklaard kon worden vanwege zijn verblijf in het buitenland. Eiser heeft voorts verklaard zijn beroep op artikel 8 EVRM met betrekking tot het uitoefenen van zijn gezinsleven en zijn beroep op de bepalingen uit het IVRK, niet te handhaven. De rechtbank zal de betreffende beroepsgronden dan ook onbesproken laten.
2.7 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de vraag of verweerder in het geval van eiser gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
2.8 Niet in geschil is dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor strafbare feiten. Blijkens informatie van de Justitiële Informatiedienst van 30 september 2004 is eiser immers op 13 februari 1997 onder de naam [eiser], geboren op [geboortedatum] 1970 te Algiers, van Algerijnse nationaliteit, veroordeeld door de politierechter in de rechtbank te Groningen tot één week gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, terzake van overtreding van de artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). Voorts is hij op 28 april 2001 onder de naam [eiser], geboren op [geboortedatum] 1973 te Constantine, van Algerijnse nationaliteit, veroordeeld door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Rotterdam tot een gevangenisstraf van 320 dagen, terzake overtreding van de artikelen 232, eerste lid, en 416 WvSr.
Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat de door eiser bij herhaling gepleegde strafbare feiten voldoende grond opleveren om hem op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde ongewenst te kunnen verklaren.
2.9 Eiser heeft zich echter dienaangaande op het standpunt gesteld dat verweerder geen gebruik van zijn bevoegdheid heeft mogen maken nu sprake is van tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten en omdat eiser geen actuele bedreiging zou vormen voor de openbare orde. In de lange periode, gelegen tussen de eerste veroordeling (1997) en het besluit tot ongewenstverklaring (2005), is, aldus eiser, sprake geweest van rechtmatig verblijf en een versterking van de gezinsband tussen eiser en zijn echtgenote, kinderen en familieleden van de echtgenote van eiser. Bovendien heeft verweerder in die periode nagelaten maatregelen te treffen jegens eiser, waardoor bij eiser en zijn echtgenote het vertrouwen is gewekt dat de strafbare gedragingen geen gevolgen meer zouden hebben.
Voor zover eiser heeft gesteld dat hij geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, aangezien de veroordelingen voor de strafbare feiten dateren uit 1997 en 2001, volgt de rechtbank eiser niet. De rechtbank acht de veroordelingen niet zodanig lang geleden dat verweerder hierin aanleiding heeft moeten zien om de ongewenstverklaring achterwege te laten.
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de beroepsgrond van eiser dat er met het lange -illegale- verblijf van eiser in Nederland het vertrouwen is gewekt dat de door eiser gepleegde strafbare feiten niet meer zouden worden tegengeworpen, faalt. Hierbij is van belang dat gesteld noch gebleken is van enige toezegging van de zijde van verweerder dat de strafrechtelijke veroordelingen geen aanleiding zouden vormen om tot ongewenstverklaring over te gaan. Eiser heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet mogen afleiden uit het feit dat hij pas in 2005 ongewenst is verklaard. Hierbij is van belang dat eiser sinds 1996 meerdere malen is aangezegd Nederland te verlaten, doch eerst in juli 2004 heeft hij hieraan gehoor gegeven. Dat eiser desondanks, zonder ooit in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, in Nederland is gebleven, brengt met zich mee dat het hier te lande aangaan van een gezinsleven geheel voor rekening en risico van eiser dient te blijven en dat eiser ook hieraan geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij niet ongewenst zou worden verklaard. In de door eiser aangedragen omstandigheden heeft verweerder derhalve geen reden hoeven zien om van de ongewenstverklaring op grond van gevaar voor de openbare orde af te zien.
2.10 Voorts blijkt uit een individueel ambtsbericht van de AIVD van 12 november 2004 (kenmerk 2258990/01) dat eiser door de AIVD wordt beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid. Blijkens dit ambtsbericht is op 16 april 2004 ten aanzien van eiser een ambtsbericht (kenmerk 2154712) naar de korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten gestuurd met de informatie dat eiser op enigerlei wijze in verband is te brengen met islamitisch terrorisme. Deze informatie is blijkens het ambtsbericht van 12 november 2004 gebaseerd op een onderzoek van de AIVD waaruit blijkt dat [eiser], alias [eiser], alias [eiser] internationale contacten onderhoudt op het gebied van paspoorthandel. [eiser] onderhield contact met de in Bangkok verblijvende Frans-Algerijnse extremist [naam], die van lokale handelaren valse en/of vervalste paspoorten van diverse nationaliteiten kocht en verzond naar [eiser] in Nederland. Op zijn beurt zorgde [eiser] ervoor, aldus voornoemd ambtsbericht, dat de Franse paspoorten, mogelijk via koeriers, naar Frankrijk werden gezonden. Deze paspoorten waren bestemd voor Frans-Algerijnse extremisten. In augustus 2003 is [eiser] in Thailand aangehouden op grond van verdenking van paspoorthandel en van betrokkenheid bij een extremistische islamitische organisatie. Bovendien staat [eiser] volgens voornoemd ambtsbericht in Nederland in contact met personen die te relateren zijn aan islamitisch extremistische netwerken. Gelet op de omstandigheid dat [eiser] met valse identiteitsbewijzen extremistische islamisten en aan terrorisme gerelateerde personen de mogelijkheid verschaft zich over de wereld te verplaatsen, concludeert de AIVD dat [eiser] een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid, aldus steeds genoemd ambtsbericht.
Ten aanzien van eisers stelling dat getwijfeld kan worden aan voornoemd ambtsbericht van de AIVD wordt het volgende overwogen.
Blijkens de uitspraak van de ABRvS van 24 augustus 2006 (nummer 200602281/1), is de term 'gevaar voor de nationale veiligheid' in de wet niet nader omschreven, wordt volgens paragraaf B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gevaar voor de nationale veiligheid per geval beoordeeld en is de AIVD ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is. Indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie dat een vreemdeling evenbedoeld gevaar oplevert ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, bestaat voor de minister geen aanleiding de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de desbetreffende vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht.
Het ambtsbericht van 12 november 2004 biedt naar het oordeel van de rechtbank op voormelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie dragen dat de eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt en deze conclusie is zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de algemene twijfel van eiser aan ambtsberichten van de AIVD, door eiser gebaseerd op artikelen uit de Sp!ts van 21 april 2005, geen aanknopingspunt in vorenbedoelde zin vormt. Ook de stelling van eiser dat een concreet aanknopingspunt in vorenbedoelde zin gelegen is in het feit dat hij enkel contact heeft gehad met de in het ambtsbericht genoemde [eiser] in verband met de autohandel, wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu deze stelling niet nader is onderbouwd, noch anderszins aannemelijk is gemaakt. De rechtbank is met verweerder dan ook van oordeel dat het ambtsbericht van de AIVD van 12 november 2004 helder en concreet is. Verweerder was dan ook niet gehouden om de onderliggende stukken van het ambtsbericht in te zien. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder een toezegging heeft gedaan tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie dat de onderliggende stukken van het ambtsbericht zouden worden geraadpleegd. Uit het verslag van de ambtelijke commissie blijkt immers niet dat door verweerder een zodanige toezegging is gedaan. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf de onderliggende stukken van het ambtsbericht in te zien noch aanleiding om de door eiser aanhangig gemaakte beroepsprocedure -om inzage te krijgen in de onderliggende stukken- af te wachten.
Verweerder heeft derhalve het ambtsbericht van de AIVD mogen volgen en daaruit volgt dat hij eiser tevens ongewenst heeft mogen verklaren wegens gevaar voor de nationale veiligheid.
2.11Eiser heeft ten slotte nog een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser uitdrukkelijk verklaard dat hij geen oordeel van de rechtbank wil over artikel 8 EVRM met betrekking tot het gezinsleven. Eiser en zijn familie hebben er inmiddels voor gekozen het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De schending van artikel 8 EVRM beperkt zich in dit geval, aldus eiser ter zitting, slechts tot het ontnemen van de mogelijkheid om familieleden van eiser en/of familieleden van zijn echtgenote in Nederland te bezoeken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de toetsing in het bestreden besluit aan artikel 8 EVRM in verband met het gezinsleven à fortiori geldt voor kort verblijf.
Eiser is bij herhaling veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten die als misdrijven zijn aan te merken. Verweerder heeft eiser op goede gronden een gevaar voor de openbare orde geacht. Daarnaast heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de in het geding zijnde belangen in redelijkheid aan het algemeen belang, dat is gediend met de ongewenstverklaring van eiser, meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan het persoonlijke belang van eiser dat is gediend met het hier te lande kunnen bezoeken van familieleden van hemzelf en/of familieleden van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van eiser geen schending oplevert van het bepaalde in artikel 8 EVRM.
2.12 De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hem niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde zijnde belangen, toch aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd tot de ongewenstverklaring van eiser.
2.13 Op grond van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. M.A.C. van der Poel, W. Toekoen en M.L. Weerkamp en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr. N.L. Lambregts-Brouwers, griffier.
Rechtsmiddelenclausule
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: