RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 05/55860 en AWB 06/45145
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2007
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1958,
nationaliteit Iraanse,
verblijvende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. W. Boelens,
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder.
Gemachtigde mr. L. Verheyen.
Procesverloop
Op 18 maart 2003 heeft de Regionale Stichting Vluchtelingenwerk te Maasbree per brief aan verweerder verzocht om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning aan eiser. Bij brief van 9 juli 2003, verzonden op 15 juli 2003, heeft verweerder op deze brief gereageerd.
Eiser heeft deze brief aangemerkt als een besluit tot afwijzing van het verzoek tot toelating en heeft hiertegen op 7 augustus 2003 bezwaar aangetekend. Bij besluit van 1 december 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 7 augustus 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 05/55860. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 februari 2006 is het beroep gegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 2 mei 2006 door deze rechtbank gegrond verklaard. Het onderzoek is vervolgens hervat in de stand waarin het zich bevond voor de uitspraak van 6 februari 2006.
Op 15 juli 2004 heeft eiser (nogmaals) aan verweerder verzocht om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning aan eiser. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 11 september 2006 afgewezen. Daarnaast is eiser ambtshalve niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier met als doel: “vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten”. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 06/45145.
Verweerder heeft in beide zaken de stukken en een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft verweerder op 6 december 2006 nog een schriftelijke reactie ingezonden.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 1 februari 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 1 december 2005 en 11 september 2006 in rechte stand kunnen houden.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 1 december 2005 (AWB 05/55860 )
2. Blijkens de brief van de Regionale Stichting Vluchtelingenwerk Maasbree van 18 maart 2003 verzoekt M. Henskens namens de Regionale Stichting Vluchtelingenwerk Maasbree de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid en eiser een verblijfsvergunning te verlenen.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 9 juli 2003 en aan M. Henskens te kennen gegeven niet inhoudelijk op de procedure van eiser in te kunnen gaan, omdat verweerder, gelet op de Wet bescherming persoonsgegevens, zonder toestemming geen persoonsgegevens van eiser aan derden kan verstrekken. In voornoemde brief heeft verweerder voorts aangegeven dat de beslissing in de asielprocedure van eiser in rechte vaststaat en dat verweerder geen ruimte aanwezig acht om de zaak van eiser opnieuw te beoordelen. Eiser heeft tegen voornoemde brief van verweerder bezwaar gemaakt
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt – samengevat – ten grondslag dat M. Henkens niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Verder is evenmin gebleken dat door eiser aan M. Henkens een machtiging is afgegeven om namens eiser de brief van 18 maart 2003 te schrijven. Op grond van het vorenstaande is deze door M. Henskens van de Regionale Stichting Vluchtelingenwerk te Maasbree geschreven (14/1-)brief niet aan te merken als een aanvraag in de zin van de Awb en is het antwoord daarop geen besluit waartegen bezwaar openstaat.
4. Eiser betwist het voormelde standpunt van verweerder en voert daartegen kort gezegd het volgende aan. Het is volgens eiser niet aannemelijk dat de Stichting Vluchtelingenwerk voor zichzelf een verzoek heeft ingediend om eiser met toepassing van de discretionaire bevoegdheid een vergunning wegens schrijnendheid te verlenen. Volgens eiser is M. Henkens wel als belanghebbende in de zin van de Awb aan te merken. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de brief van 18 maart 2003 namens eiser is geschreven en had verweerder deze aanvraag als een onvolledige aanvraag kunnen aanmerken.Verweerder was bekend met het feit dat M. Henskens ook in de asielprocedure van eiser en zijn ex-echtgenote mevrouw [naam] de nodige brieven heeft geschreven waarin eiser expliciet als ‘cliënt’ is aangeduid, of die expliciet ‘namens’ eiser zijn geschreven. Het ligt ook daarom volgens eiser al niet voor de hand om aan te nemen dat M. Henkens de brief van 18 maart 2003 nu ineens op eigen titel heeft geschreven.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard niet langer te betwisten dat M. Henkens zelf geen belanghebbende is als bedoeld in de Awb.
7. Het geschil beperkt zich daarmee tot de vraag of de brief van 18 maart 2003 namens eiser is geschreven en daarmee kan worden aangemerkt als een aanvraag waarop een besluit dient te worden genomen en waartegen ingevolge de Awb een rechtsmiddel kan worden ingesteld.
8. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
9. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de tekst van de bedoelde brief niet kan worden opgemaakt dat deze namens eiser is geschreven. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde dat eiser aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij zich in die brief van 18 maart 2003 heeft laten vertegenwoordigen. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of verweerder, zoals eiser heeft gesteld, hem in de gelegenheid had moeten stellen om een machtiging over te leggen. Immers nu er geen aanvraag is, kan er geen sprake zijn van een gebrek in de aanvraag dat kan worden hersteld.
11. Nu de brief van 18 maart 2003 niet worden aangemerkt als een aanvraag, kan de brief van verweerder van 9 juli 2003 niet worden aangemerkt als een besluit, waartegen ingevolge de Awb een rechtsmiddel kon worden ingesteld. Hieruit volgt dat verweerder op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
12. Het beroep is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 11 september 2006 (AWB 06/45145)
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat op goede gronden de brief van 15 juli 2004 als een aanvraag is aangemerkt in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Partijen worden echter verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of deze aanvraag als een reguliere aanvraag dan wel gedeeltelijk als een aanvraag om een asielvergunning moet worden aangemerkt.
14. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
15. In de brief van 14 juli 2004 heeft eiser – voor zover van belang - het navolgende aangegeven:
“(….)
Bij schrijven d.d. 18 maart 2003 heeft mevrouw M. Henkens, medewerkster van de Regionale Stichting Vluchtelingenwerk te Maasbree, zich namens cliënt gewend tot de toenmalig Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de heer H. Nawijn met het verzoek hem met toepassing van de discretionaire bevoegdheid in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf. Het betrof hier en zogenaamd “14-1”-verzoek.
(….)
Voorzover de Minister van oordeel is dat de brief d.d. 18 maart 2003 ondanks het voorgaande niet is aan te merken als aanvraag in de zin van art 1:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht en het tegen de reactie op deze brief gerichte bezwaarschrift derhalve niet–ontvankelijk dient te worden verklaard, verzoekt cliënt de Minister bij deze uitdrukkelijk alsnog om toepassing van de discretionaire bevoegdheid om hem wegens schrijnende omstandigheden in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf als bedoeld in art. 14, lid 1, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 3:4, lid 3, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) onder de beperking ‘conform beschikking Minister’, althans onder een door de Minister vast te stellen beperking. De schrijnende omstandigheden waarop cliënt zich beroept zijn reeds uitvoerig uiteengezet in de brief van 9 juli 2003, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast is te beschouwen.
(….)
Overigens wordt op het volgende gewezen. Op 30 april 2004 heeft cliënt zich tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) gewend met een verzoek hem bijstand te verlenen bij vertrek uit Nederland.
(….)
Cliënt wenst de omstandigheid dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken aangemerkt te zien als primair een aanvullend element van schrijnendheid dat bij de beoordeling van het beroep op de discretionaire bevoegdheid dient te worden betrokken, subsidiair als een verzoek om hem in het bezit te stellen van een vergunning als bedoeld in art. 14, lid 1, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 3:4, lid 1, onder w van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Het verzoek luidt dan ook:
Primair het bezwaarschrift d.d. 7 augustus 2003 gegrond te verklaren en cliënt in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf regulier bepaalde tijd onder de beperking “conform beschikking Minister” dan wel een door de minister vast te stellen beperking;
Subsidiair de aanvraag in te willigen en cliënt in het bezit te stellen van een vergunning als onder primair omschreven;
Meer subsidiair cliënt ambtshalve in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf regulier onder de beperking “vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”.
16. Verweerder heeft deze aanvraag aangemerkt als een herhaalde asielaanvraag. Bij brief van 6 december 2006 en ter zitting heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht. In de brief van 15 juli 2004 staat dat de brief van 18 maart 2003 als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Dat heeft verweerder gedaan. Volgens verweerder bevat de brief van 18 maart 2003 overwegend asielgerelateerde aspecten. Daarom is de aanvraag als een herhaalde asielaanvraag aangemerkt. Volgens verweerder kan slechts één soort vergunning worden aangevraagd. Daarom is de aanvraag niet ook als reguliere aanvraag aangemerkt. Verder is verweerder van mening dat het aan verweerder is om te beoordelen of een aanvraag als asielaanvraag of als reguliere aanvraag wordt behandeld. Indien eiser van mening is dat verweerder nog een besluit moet nemen op zijn reguliere aanvraag, kan eiser bij verweerder een bezwaarschrift indienen voor het niet tijdig nemen van een regulier besluit.
17. Bij brief van 29 december 2005 heeft verweerder daarom aan eiser bericht dat de brief van 15 juli 2004 wordt aangemerkt als een asielaanvraag. Vervolgens heeft verweerder op 7 augustus 2006 een voornemen uitgebracht en op 11 september 2006 het voorliggende bestreden besluit genomen. Verweerder heeft, onder toepassing van artikel 4:6 van de Awb, geconstateerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Voorts is ambtshalve beslist eiser niet in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning onder de beperking: ‘vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten’.
18. Eiser is het met dit standpunt van verweerder niet eens. Volgens eiser is het niet aan de minister om te bepalen wat het beoordelingskader van de aanvraag is maar aan de vreemdeling die een aanvraag indient. Eiser heeft erop gewezen dat hij in de onderhavige aanvraag niet alleen bij de aanvraag van 15 juli 2004, maar ook naar aanleiding van de uitnodiging van het nader gehoor en zelfs nog in de zienswijze van 30 augustus 2006 in niet mis te verstane bewoordingen heeft aangegeven dat de aanvraag van 15 juli 2004 een reguliere aanvraag is. Verweerder heeft dit volgens eiser geheel ten onrechte volkomen genegeerd. Verweerder is derhalve volgens eiser door de aanvraag van 15 juli 2004 als een asielaanvraag te beoordelen buiten het door eiser aangegeven beoordelingskader getreden. De rechtbank dient daarom het beroepschrift door te sturen naar verweerder als een bezwaarschrift.
19. De rechtbank deelt het standpunt van eiser dat het aan de vreemdeling is te bepalen welke verblijfsvergunning hij verkiest aan te vragen. Nu verweerder de brief van 15 juli 2004 als aanvraag heeft aangemerkt en daarin uitdrukkelijk is verzocht om een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 juncto artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000 onder de beperking “conform beschikking minister, althans een door de minister vast te stellen beperking, dan wel (subsidiair) eiser ambtshalve in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”, had verweerder gelet op het doel en de strekking van deze aanvraag, deze als een reguliere aanvraag moeten opvatten. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat eiser als schrijnende omstandigheden heeft gewezen op problemen bij terugkeer naar Iran, als ook het feit dat hij een kind heeft, hij gescheiden is en zijn ex-echtgenote wel een verblijfsvergunning heeft gekregen. Eiser heeft verder aangegeven dat hij vreest dat hij zijn kind niet meer kan zien, indien hij niet in Nederland kan blijven. Verder heeft eiser gewezen op zijn lange verblijfsduur in Nederland, dat hij goed is geïntegreerd en dat de Iraanse ambassade geen laisser passer afgeeft, omdat eiser geen origineel geboorte- dan wel identiteitsbewijs heeft overgelegd. Door eisers aanvraag van 15 juli 2004 gedeeltelijk als een herhaalde asielaanvraag te kwalificeren heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank miskend dat eiser heeft beoogd enkel een reguliere aanvraag te doen. Verweerder heeft daarmee zijn besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
20. Nu verweerder ten onrechte de aanvraag van 15 juli 2004 heeft aangemerkt als een herhaalde asielaanvraag en met toepassing van artikel 39 van de Vw 2000 tevens ambtshalve heeft geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”, zal de rechtbank om proceseconomische redenen dit onderdeel van het bestreden besluit eveneens vernietigen.
21. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
22. Het beroep is derhalve gegrond.
23. Nu het bestreden besluit van 11 september 2006 zal worden vernietigd heeft verweerder nog niet beslist op eisers aanvraag van 15 april 2004 om verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Door verweerder zal derhalve nog een primair besluit op de aanvraag dienen te worden genomen. Aan eisers verzoek het beroepschrift naar verweerder door te sturen als een bezwaarschrift kan de rechtbank daarom niet voldoen.
24. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
25. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht dient te vergoeden.
26. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep in zaak AWB 05/55860 ongegrond;
- verklaart het beroep in zaak AWB 06/45145 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 september 2006;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 15 juli 2004;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden namens verweerder eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 141,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00, te voldoen aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier op 27 februari 2007.