ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ9739

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 59223
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking verblijfsvergunning asiel van verzoeker met Afghaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 januari 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Afghaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen, maar deze was door de minister van Justitie ingetrokken op basis van vermeende onjuiste gegevens die hij had verstrekt over zijn werkzaamheden in Afghanistan. Verzoeker had in 1998 asiel aangevraagd en kreeg in 2001 een verblijfsvergunning, maar in 2003 werd het voornemen tot intrekking van deze vergunning kenbaar gemaakt. Verzoeker heeft in zijn verzoek om een voorlopige voorziening aangevoerd dat hij nieuwe bewijsstukken heeft overgelegd die zijn eerdere verklaringen ondersteunen en die aantonen dat hij geen onjuiste informatie heeft verstrekt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de overgelegde verklaringen van voormalige collega's van verzoeker niet op voorhand als niet-objectief kunnen worden afgewezen. De rechter heeft geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om te twijfelen aan de eerdere beslissing van de minister en heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Dit betekent dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat er een definitieve uitspraak is gedaan op zijn beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 59223
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2007
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1957, van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. T.E. Breton - de Munck, advocaat te Lisse,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 31 oktober 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 december 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 4 december 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 4 december 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 januari 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.H.R. Bruggeman, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 82, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt, voor zover hier van belang, de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat op het beroep is beslist. Ingevolge artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, Vw is artikel 82, eerste lid, Vw onder meer niet van toepassing indien het besluit inhoudt de afwijzing van een herhaalde aanvraag.
2.3 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 16 februari 1998 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 23 december 1998 is aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 16 februari 1998. Deze vergunning is op grond van artikel 13a Vreemdelingenwet 1994 met ingang van 16 februari 2001 omgezet in een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Laatstgenoemde vergunning is met de inwerkingtreding van de Vw op 1 april 2001 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft vervolgens op 1 september 2003 het voornemen kenbaar gemaakt om de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken omdat, kort gezegd, hij bij zijn aanvraag om toelating als vluchteling onjuiste gegevens heeft verstrekt over de door hem in zijn land van herkomst verrichte werkzaamheden als politiek secretaris en er ten aanzien van hem vanwege die werkzaamheden ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). In verband hiermee is verzoeker op 17 november 2003 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Leeuwarden van 4 februari 2005 (03/66479) ongegrond verklaard. Het door verzoeker hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2005 (200501901/1) kennelijk ongegrond verklaard.
Aan de echtgenote en vier zonen van verzoeker, in gezelschap van wie verzoeker in 1998 naar Nederland is gevlucht, is bij Koninklijk Besluit van 10 juni 2005 de Nederlandse nationaliteit verleend.
2.4 Verzoeker heeft ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag de volgende stukken overgelegd:
1. Verklaring van 26 augustus 2006 van kolonel Abdul Rashid, medewerker van het algemeen directoraat interne zaken van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker tot de tijd dat hij werkzaam was bij het directoraat geen enkele rechten van de mens heeft geschonden.
2. Verklaring van onbekende datum van kolonel Shahrokh Khan, werkzaam bij het algemeen directoraat van secretariaat van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker bij het Ministerie heeft gewerkt en dat verzoeker inzake de schending van mensenrechten geen enkele verantwoordelijkheid had en dat hij ook geen relatie met de Khad had. 3. Verklaring van 16 augustus 2006 (opgemaakt te [plaatsnaam]) van Mafad Gharzai, voormalig officier van het algemeen directoraat strafrechtelijke zaken van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker bij het algemeen directoraat inspectie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt als administratief medewerker. Verzoeker heeft ook politieke werkzaamheden verricht. Verzoeker heeft geen rechten van de mensen geschonden en heeft geen relatie gehad met de [naam]
4. Verklaring van 17 augustus 2006 (opgemaakt te Londen) van kolonel Ramazan Ali Saiam, vroeger directeur van de hoofdafdeling onderwijs van directoraat verkeerspolitie van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en dat hij zich bezig heeft gehouden met de handhaving van veiligheid. Verzoeker had geen contacten met de [naam]. Verzoeker heeft zich tijdens zijn functies niet schuldig gemaakt aan het kwaaddoen en kwellen van mensen. Terugkeer zal verzoeker in gevaar brengen.
5. Verklaring van onbekende datum van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hierin wordt verklaard dat verzoeker heeft gewerkt bij het algemeen directoraat interne inspectie. Zijn functie was het afhandelen van brieven. Inzake zijn functie had hij geen contact met de [naam]. Hij hield zich bezig met de controle van werkzaamheden van officieren bij de administratieve afdelingen.
6. Brief van 17 augustus 2006 van de voormalige gemachtigde van verzoeker, mr. H.H.R. Bruggeman. De aangeschreven instantie wordt verzocht informatie over de werkzaamheden van verzoeker te verschaffen. Verzoeker heeft aangegeven dat documentnummer 5 een reactie op deze brief is.
7. Verklaring van 12 augustus 2006 (opgemaakt te Duitsland) van generaal Nayebkyl, voormalig directeur van het directoraat inspectie van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker als partijsecretaris bij het directoraat heeft gewerkt. Hij had geen contact met de Khad. Verzoeker was niet betrokken bij misdaden tegen de mens. 8. Verklaring van 13 augustus 2006 (opgemaakt te [plaatsnaam]) van Said Zabihullah, voormalig officier van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker werkzaam was als partijsecretaris bij het directoraat inspectie. Dit orgaan had geen betrekkingen met de [naam].
9. Een verzoek van verzoeker van onbekende datum gericht aan het hoofd van het directoraat inspectie van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Verzocht wordt om de kwaliteit van verzoekers werkzaamheden te bevestigen. Hetzelfde document vermeldt de reactie van 17 september 2005 van luitenant generaal Aminullah, directeur van inspectiezaken. Hij verklaart dat verzoeker bij het directoraat inspectie heeft gewerkt en dat verzoeker geen aansprakelijkheid heeft aan dit directoraat.
10. Een verklaring van onbekende datum van een aantal bewoners van [plaatsnaam]. Zij verklaren dat verzoeker een trouwe moslim met goede moraal is geweest. Daarnaast betreft dit document een verklaring van onbekende datum van kolonel Ghulam Rabbani, plaatsvervanger van de mensenrechten van de provincie Nangarhar. Hij verklaart dat verzoeker bij het directoraat inspectie van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en tijdens zijn werkzaamheden alle normen van de rechten van de mens heeft nageleefd.
11. Brief van kolonel Tawab, intern medewerker bij de directie controle van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat verzoeker werkzaam was bij het opsporingsdictoriaat van voornoemd Ministerie. Verzoeker heeft altijd de rechten van de mens in acht genomen en nooit contacten gehad met de [naam].
12. Brief van het Afghaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 augustus 2006. Hierin staat vermeld dat verzoeker zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdaden.
12a. Een brief van de Afghaanse consul in Nederland van 14 augustus 2006. Hierin staat vermeld dat volgens de bovengenoemde brief (nummer 12) verzoeker de mensenrechten niet heeft geschonden.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen om de navolgende redenen. Door middel van het overleggen van de bovengenoemde documenten heeft verzoeker willen aantonen dat ten onrechte aan hem artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en de aan hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken. Hierin is hij volgens verweerder niet geslaagd. Aangezien de onderhavige aanvraag volgens verweerder een herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 Awb heeft verweerder beoordeeld of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van dat artikel. Volgens verweerder had verzoeker de bovenvermelde documenten eerder kunnen en moeten overleggen, namelijk - zoals ter zitting door verweerders gemachtigde desgevraagd is verduidelijkt - voor het besluit van 8 december 2003 dat strekt tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de documenten die zijn opgesteld door voormalige collega’s van verzoeker (nummers 1, 2, 3, 4, 7, 8, 10 en 11) niet van een objectieve bron afkomstig zijn en dat de documenten die zijn opgesteld door de Afghaanse autoriteiten (nummers 5 en 12) in te algemene bewoordingen zijn opgesteld en daaruit niet blijkt dat er in Afghanistan op enig moment een onderzoek is verricht naar het verleden van verzoeker. Document 12a werpt, aldus verweerder, geen ander licht op de zaak, omdat de daarin opgenomen verklaring van het Afghaanse consulaat enkel gebaseerd is op de hierboven vermelde verklaring van de Afghaanse autoriteiten (nummer 12). Ter zitting heeft verweerder aan zijn standpunten toegevoegd dat op voorhand is uitgesloten dat de overgelegde documenten kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003.
Concluderend stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. De aanvraag is daarom afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 8 december 2003.
2.6 Verzoeker heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. De bovengenoemde documenten heeft hij niet eerder kunnen overleggen. De documenten dateren van juli en augustus 2006. Vanwege de chaotische situatie in Afghanistan was het niet mogelijk deze documenten eerder op te vragen. Voor zover het betreft de documenten 3, 4, 7 en 8 geldt dat de opstellers van deze documenten een asielprocedure zijn aangevangen in een Europees land en dat deze procedures niet al voor het besluit van 8 december 2003 waren afgerond. Hun verklaringen hebben pas waarde nadat zij zelf in het bezit van een verblijfsvergunning zijn gesteld en hun asielrelaas derhalve geloofd wordt. Deze collega’s zijn inmiddels in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Verzoeker beroept zich in verband hiermee op het gelijkheidsbeginsel. Verder is aangevoerd dat de verklaringen van voormalige collega’s als betrouwbaar dienen te worden beschouwd. De verklaringen zijn namelijk gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Amsterdam van 7 juni 2006 (Awb 05/41104 en 05/41105). De verklaringen van de Afghaanse autoriteiten dienen volgens verzoeker reeds voldoende te zijn gelet op de onderlinge verhouding tussen Nederland en Afghanistan. Voorts is aangevoerd dat de verklaringen direct bewijs betreffen en dat verweerder de authenticiteit van de documenten niet betwist. Verweerder had de verklaringen dan ook dienen te onderzoeken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 In artikel 4:6, eerste lid, Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In artikel 4;6, tweede lid, Awb is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.8 De onderhavige aanvraag van verzoeker is ten opzichte van zijn aanvraag om toelating als vluchteling van 16 februari 1998 geen nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb. Immers, laatstgenoemde aanvraag heeft er (uiteindelijk) toe geleid dat aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend en derhalve kan niet worden gesteld dat verzoekers aanvraag van 16 februari 1998 geheel of gedeeltelijk is afgewezen. Niettemin heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van 31 oktober 2006 terecht het toetsingskader van artikel 4:6 Awb toegepast en is de voorzieningenrechter ook ambtshalve gehouden daaraan te toetsen. Voor dat oordeel is redengevend dat verzoeker met de door hem bij zijn nieuwe asielaanvraag overgelegde verklaringen dan wel documenten in feite heeft willen aantonen dat hij bij zijn aanvraag om toelating als vluchteling geen onjuiste gegevens heeft verstrekt, dat hem ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en dat de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten onrechte is ingetrokken. Derhalve dient de aanvraag van verzoeker 31 oktober 2006 te worden opgevat als een verzoek om terug te komen op het reeds in rechte onaantastbaar vaststaande besluit van 8 december 2003. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2000, H01.99.0628, gepubliceerd in AB 2000/199) blijkt dat het toetsingskader van artikel 4:6 Awb ook dient te worden toegepast in geval van een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit.
2.9 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.10 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.11 De inhoud van de door verzoeker ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag overgelegde stukken betreffen geen feiten of omstandigheden die eerst zijn voorgevallen na het besluit van 8 december 2003. Immers, die stukken hebben betrekking op de werkzaamheden die verzoeker in zijn land van herkomst heeft verricht voordat hij naar Nederland is gevlucht. De overgelegde stukken dienen te worden opgevat als bewijsstukken van door verzoeker reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden betreffende zijn werkzaamheden op het ministerie van Binnenlandse Zaken in Afghanistan. Beoordeeld dient te worden of verzoeker die bewijsstukken niet voor het nemen van het besluit van 8 december 2003 had kunnen overleggen.
2.12 Ten aanzien van de verklaringen die zijn opgesteld door verzoekers voormalige collega’s die reeds voorafgaande aan het besluit van 8 december 2003 in Europa verbleven (nummers 3, 4, 7 en 8) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd dat hij van deze personen niet eerder verklaringen heeft kunnen overleggen betreffende zijn vroegere werkzaamheden. Het enkele feit dat, naar gesteld, de asielprocedure van die personen ten tijde van het besluit van 8 december 2003 nog niet was afgerond, heeft er niet aan in de weg hoeven staan dat zij desgevraagd al vóór die datum een (schriftelijke) verklaring over de door verzoeker in zijn land van herkomst verrichtte werkzaamheden konden geven. Dat verweerder aan die verklaringen (ook) toen misschien niet de waarde zou hebben gehecht die verzoeker daaraan hecht kan niet leiden tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de verklaringen van deze personen derhalve niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb worden aangemerkt.
2.13 Ten aanzien van de overgelegde verklaringen die zijn opgesteld door verzoekers voormalige, in Afghanistan verblijvende collega’s en dorpsgenoten, alsmede het Afghaanse ministerie van Buitenlandse Zaken (nummers 1, 2, 5, 10, 11 en 12) wordt het volgende overwogen. Verzoeker heeft gesteld dat hij in verband met de chaotische situatie in Afghanistan deze verklaringen niet eerder heeft kunnen opvragen. Ter zitting heeft hij erop gewezen dat hij deze verklaringen heeft verkregen via zijn neef met wie het contact kort geleden is hersteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de situatie in Afghanistan vóór 8 december 2003 zodanig chaotisch was dat hij voormelde verklaringen, al dan niet via zijn neef, niet al vóór die datum heeft kunnen verkrijgen. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker daartoe destijds enige poging heeft ondernomen en verzoeker heeft vooralsnog onvoldoende onderbouwd dat een zodanige inspanning bij voorbaat zinloos zou zijn geweest vanwege de chaotische situatie in Afghanistan. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling op dit punt nog alleen in algemene zin verwezen naar de situatie in Afghanistan, zonder vermelding van concrete en verifieerbare (bron) gegevens en zonder toespitsing op de hier van belang zijnde periode (de periode gelegen tussen het voornemen van 1 september 2003 en het besluit van 8 december 2003). Ter zitting is van de zijde van verzoeker verklaard dat hij zijn stelling op dit punt in beroep nader kan en zal onderbouwen.
2.14 Vervolgens zal de voorzieningenrechter, gelet ook op het door verweerder ter zake ingenomen standpunt, beoordelen of de verklaringen van de nog in Afghanistan verblijvende vroegere collega’s van verzoeker wel bij de beoordeling van verzoekers aanvraag kunnen worden betrokken, omdat ze, volgens verweerder, niet afkomstig zijn uit objectieve bron. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hoeft de omstandigheid dat de betreffende personen verzoeker als voormalig collega in meer of mindere mate nog kennen niet noodzakelijk te betekenen dat zij niet met een zekere mate van objectiviteit kunnen verklaren over de aard en inhoud van de werkzaamheden die verzoeker begin jaren negentig van de vorige eeuw heeft verricht. Ofschoon die vroegere werkrelatie wel een rol kan spelen bij de waardering van hun verklaringen over verzoekers werkzaamheden, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat die verklaringen niet als bewijsstukken in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aanvaard omdat ze niet afkomstig zijn uit een objectieve bron.
2.15 Indien en voor zover verzoeker in beroep er in slaagt aannemelijk te maken dat hij de onder rechtsoverweging 2.13 bedoelde bewijsstukken niet al vóór het besluit van 8 december 2003 heeft kunnen overleggen, is, gelet op onder rechtsoverweging 2.10 vermelde definitie van nova in de zin van artikel 4:6 Awb, de vraag aan de orde of op voorhand is uitgesloten dat die verklaringen kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan van de verklaringen betreffende de door verzoeker op het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken niet worden gezegd dat op voorhand is uitgesloten dat ze kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003. Immers, aan dat besluit tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ligt ten grondslag dat verzoeker naar het oordeel van verweerder onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn werkzaamheden in de functie van politiek secretaris op voormeld ministerie. De door verzoeker overgelegde verklaringen van voormalig collega’s van het ministerie van Binnenlandse Zaken alsmede de verklaring van 12 augustus 2006 van het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn er (mede) op gericht dat oordeel van verweerder te weerleggen. De vraag of die verklaringen, gelet op de mate van objectiviteit van de personen die ze hebben afgelegd en de vrij beperkte inhoud ervan, daadwerkelijk afdoen aan het besluit van 8 december 2003 is een andere vraag en vereist een diepgaander beoordeling - waartoe, gelet op de uit artikel 3:2 Awb voortvloeiende verplichting voor het bestuursorgaan om besluiten zorgvuldig voor te bereiden, onder omstandigheden ook een door verweerder nader in te stellen nader onderzoek kan behoren - dan de vraag of op voorhand uitgesloten is dat ze daaraan kunnen afdoen.
2.16 Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker heeft aangevoerd dat de personen die de documenten 3 en 8 hebben opgesteld, respectievelijk Mafad Gharzai en Said Zabihullah, door verweerder in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel terwijl zij op hetzelfde ministerie als verzoeker werkzaam zijn geweest. Verzoeker heeft daarbij een Nederlandse identiteitskaart van Zabihullah en een verblijfsdocument van Gharzai overgelegd. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat ten aanzien van Gharzai een zogeheten 1F-onderzoek heeft plaatsgevonden maar dat dit niet heeft geleid tot verblijfsrechtelijke consequenties. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat hij bij de voorbereiding van de zitting het asieldossier van voormelde personen niet heeft bezien, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er sprake is van gelijke gevallen, omdat gesteld noch gebleken is dat de heren Gharzai en Zabihullah , evenals verzoeker, werkzaam zijn geweest als politiek secretaris. Die enkele ter zitting gestelde omstandigheid acht de voorzieningenrechter een onvoldoende weerlegging van verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij deze stand van zaken kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet worden gezegd dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen redelijke kans van slagen heeft en behoeft deze grond nader onderzoek in beroep.
2.17 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen over de kans van slagen van het beroep en gezien de omstandigheid dat de echtgenote en vier zoons van verzoeker inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezitten, dient, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het belang van verzoeker om de behandeling van het beroep in Nederland te kunnen afwachten zwaarder te wegen dan het belang van verweerder om verzoeker uit te zetten.
2.18 De voorzieningenrechter zal derhalve een voorlopige voorziening treffen.
2.19 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- ( 1punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
3.1 De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als volgt toe;
3.3 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 15 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Manhoef, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.