RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 57777 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 januari 2007
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Angolese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 17 oktober 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 24 november 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 24 november 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 24 november 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 januari 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling van het verzoek de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder, te weten op 2 januari 2002, een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 10 september 2002 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 22 november 2004 (Awb 02/76351 e.a.) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde verzet is bij uitspraak van 19 mei 2005 (Awb 02/76351 e.a.) door diezelfde rechtbank en nevenzittingsplaats ongegrond verklaard.
2.3 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag, samengevat, het volgende aangevoerd. Van zijn broer [naam], die is teruggekeerd naar Angola, heeft hij vernomen dat zijn vader reeds twee jaar gevangen zit wegens zijn lidmaatschap van de UNITA. Zijn vader is door de UNITA gedwongen om lid te worden. [naam] is bij terugkomst in Angola bijna gearresteerd in verband met de gevangenschap van zijn vader. Hij kon ontsnappen voordat hij werd gearresteerd. Verzoeker heeft aangegeven dat hij een brief van zijn vader, een brief van [naam] en documenten over de gevangenschap van zijn vader zal overleggen. Deze stukken liggen bij zijn in [plaatsnaam] verblijvende broer [naam]. Ter ondersteuning van zijn identiteit zal hij een geboorteakte overleggen. Deze bevindt zich bij een vriendin in Finland. In verband met het feit dat verzoeker zich momenteel in (strafrechtelijke) detentie bevindt is het hem nog niet gelukt contact te leggen met zijn broer [naam] en zijn vriendin in Finland teneinde de voornoemde stukken in zijn bezit te krijgen.
2.4 Verweerder heeft de onderhavige asielaanvraag aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb en afgewezen onder verwijzing naar het afwijzende besluit op verzoekers eerste asielaanvraag. Verzoeker heeft bij zijn herhaalde aanvraag namelijk geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Verzoeker heeft volgens verweerder ruimschoots de gelegenheid gehad de door hem genoemde stukken te overleggen. Wat betreft het beroep van verzoeker op de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon dien anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat artikel 4 van deze richtlijn geen verplichting tot samenwerking met de asielzoeker inhoudt die verder strekt dan de verplichting die reeds is opgenomen in het huidige beleid van verweerder. Verweerder heeft er verder op gewezen dat in voornoemd artikel vermeld staat dat van de verzoeker verlangd mag worden dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek zo spoedig mogelijk indient, hetgeen in casu niet is gebeurd. Volgens verweerder is niet gebleken van een reëel risico op schending van artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van en mens en de fundamentele vrijheden.
2.5 Verzoeker heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft bij zijn onderhavige aanvraag wel nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Hij heeft zich ingespannen om de door hem bij zijn aanvraag genoemde stukken te overleggen, maar door omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen is het hem nog niet gelukt die stukken te bemachtigen. Verweerder heeft verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om bedoelde stukken op te vragen en te overleggen en zijn asielmotieven onjuist ingeschat. Verzoeker beroept zich op de samenwerkingsverplichting zoals genoemd in artikel 4 van de Definitierichtlijn. Deze verplichting maakt geen deel uit van het huidige beleid. Dit geldt ook voor de toelatingsgrond genoemd in artikel 15, sub c, van de Definitierichtlijn. Er is sprake van een situatie van gewijzigd recht, waardoor artikel 4:6 van de Awb niet op de onderhavige aanvraag van toepassing is en verweerder die aanvraag niet onder verwijzing naar zijn afwijzende beschikking op de eerste asielaanvraag heeft kunnen afwijzen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.7 Artikel 4:6 Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo'n aanvraag te beslissen. Voormeld algemeen beginsel geldt ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt het beginsel nader invulling in het bepaalde in artikel 8:1 Awb, gelezen in verband met artikel 69 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, Awb niet heeft toegepast. Deze regels zijn van openbare orde.
2.8 Artikel 4:6 Awb ziet niet op de situatie dat het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd kan er volgens de dan geldende bepalingen een (nieuwe) aanvraag worden ingediend.
2.9 In artikel 38, eerste lid, van de Definitierichtlijn is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan de Definitierichtlijn te voldoen (omzettingstermijn). Gesteld noch gebleken is dat lidstaat Nederland voor 10 oktober 2006 wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in het Nederlands nationaal rechtsstelsel in werking heeft doen treden met het (specifieke) doel om aan de Definitierichtlijn te voldoen. Nu de omzettingstermijn op 10 oktober 2006 is verstreken kan verzoeker zich op de Definitierichtlijn beroepen.
2.10 Artikel 4 van de Definitierichtlijn luidt – voor zover relevant voor de beoordeling van deze zaak – als volgt.
‘1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.’
(...)
2.11 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de voormelde bepalingen van artikel 4 van de Definitierichtlijn voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk geformuleerd om aan te nemen dat deze bepalingen van gemeenschapsrecht rechtstreekse werking hebben binnen de Nederlandse rechtsorde.
2.12 Uit het eerste lid, van artikel 4 van de Definitierichtlijn volgt dat verweerder gehouden is om de relevante elementen van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel in samenwerking met verzoeker te beoordelen, waarbij geldt dat verweerder van verzoeker mag verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn aanvraag zo spoedig mogelijk inbrengt. Deze bepaling maakt geen onderscheid tussen een eerste of een herhaalde asielaanvraag. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van voornoemd artikel, zijn zowel de door verzoeker zelf bij zijn onderhavige aanvraag afgelegde verklaringen ter zake van zijn identiteit en hetgeen zijn (gestelde) broer en vader in Angola zou zijn overkomen als de door hem ter staving daarvan in het vooruitzicht gestelde geschriften aan te merken als relevante elementen van zijn onderhavige aanvraag.
2.13 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de huidige tekst van de bepalingen in de Vw, het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) noch uit enig ander algemeen verbindend voorschrift van nationaal recht dat verweerder gehouden is om de relevante elementen van het asielverzoek in samenwerking met de asielzoeker te beoordelen. Weliswaar strekt artikel 3:2 Awb er toe dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, echter - gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, Vw en artikel 3.114, Vb - is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bepaalde in artikel 3:2 Awb verweerder er - anders dan op grond van artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn het geval is - niet toe verplicht om de relevante elementen van een asielverzoek in samenwerking met de asielzoeker te beoordelen.
2.14 Gelet op hetgeen hij hierboven heeft overwogen is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter de uit het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn voortvloeiende verplichting tot samenwerking aan te merken als een voor de beoordeling van asielaanvragen relevante wijziging van het recht binnen het Nederlands rechtsstelsel. Het is echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een wijziging die ziet op de wijze waarop verweerder in algemene zin besluiten op asielaanvragen dient voor te bereiden en geen wijziging van een materieel voorschrift dat relevant is voor de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat verzoeker thans wel voldoet aan een grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Om die reden is de voorzieningenrechter van oordeel dat in de samenwerkingsverplichting als bedoeld in artikel 4, eerste lid, Definitierichtlijn geen grond gelegen is voor het oordeel dat op de herhaalde aanvraag van verzoeker artikel 4:6 Awb niet van toepassing is. Wel dient in het licht van die samenwerkingsverplichting te worden beoordeeld of verweerder het besluit op verzoekers herhaalde asielaanvraag zorgvuldig heeft voorbereid. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.15 In de Definitierichtlijn zijn geen bepalingen opgenomen waaruit blijkt waartoe de op grond van artikel 4, eerste lid van de Definitierichtlijn bestaande verplichting om de relevante elementen van de asielaanvraag in samenwerking met de verzoeker te beoordelen de lidstaat precies verplicht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter strekt die verplichting echter in dit geval in elk geval zover dat verweerder, alvorens een besluit op de aanvraag te nemen, richting verzoeker tenminste had dienen te reageren op het verzoek dat hij in zijn zienswijze op verweerders voornemen tot afwijzing van de aanvraag heeft gedaan om de besluitvorming aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen te kunnen overleggen de door hem bij het gehoor van 7 november 2006 in het vooruitzicht gestelde stukken ter onderbouwing van de relevante elementen van zijn aanvraag. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker bij het gehoor van 7 november 2006 heeft aangegeven door welke omstandigheden het verkrijgen van die stukken is bemoeilijkt. Nu verweerder heeft verzuimd een reactie te geven op het in de zienswijze gedane verzoek is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de samenwerkingsverplichting heeft geschonden en het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.
2.16 Gelet op het bovenstaande heeft het beroep een redelijke kans van slagen.
2.17 De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking, waarbij de voorzieningrechter nog wel opmerkt dat verzoeker in het kader van zijn beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn heeft gesteld dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen heeft voor een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, maar dat hij die stelling tot dusver niet heeft onderbouwd.
2.18 De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen.
2.19 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- ( 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als volgt toe;
3.3 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten voordat op het beroep is beslist;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 18 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Manhoef, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.