ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ9720

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 27063
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.T.B. de Vries
  • M.A.C. Hofman
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring en asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 februari 2007 uitspraak gedaan in een beroep van een Afghaanse vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling was eerder ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, ondanks deze ongewenstverklaring, belang had bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank benadrukte dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat bepaalde personen geen aanspraak kunnen maken op de bescherming van het verdrag, in de asielprocedure beoordeeld diende te worden.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan misdrijven die onder artikel 1F vallen. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling werkzaam was bij Divisie veertien van het Afghaanse leger, maar dat er geen concrete aanwijzingen waren dat hij persoonlijk betrokken was bij oorlogsmisdrijven of mensenrechtenschendingen. De rechtbank verwierp de argumenten van de verweerder, die stelde dat de vreemdeling verantwoordelijk was voor de misdrijven gepleegd door zijn ondergeschikten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de vreemdeling en de informatie uit ambtsberichten niet voldoende waren om aan te tonen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de in artikel 1F genoemde gedragingen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg de verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van de vreemdeling. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 27063
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 februari 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1951, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 11 september 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 31 mei 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 2 juni 2006 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 2 juni 2006 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 25 augustus 2006 (AWB 06 / 27066) is de verzochte voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 november 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op
rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, Vw wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.3 Ingevolge artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.4 Ingevolge artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op een van de andere gronden in artikel 29 Vw.
2.5 Ingevolge artikel 31, tweede lid, sub k, van de Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.6 Ingevolge C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) juncto B1/2.2.4 Vc wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, sub k, Vw indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.7 In paragraaf C1/5.13.3.3 Vc is vermeld dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf / de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Personal participation wordt ook aanwezig geacht indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld onder 1F Vluchtelingenverdrag onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd.
2.8 De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Eiser is getrouwd met [naam] (geboren op [geboortedatum] 1961) en heeft vier kinderen. Zijn echtgenote en kinderen verblijven sinds 4 april 1998 rechtmatig in Nederland. Eiser is bij besluit van 15 maart 2006 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, te weten in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.9 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. In 1975 werd eiser tweede luitenant binnen Divisie veertien van het Afghaanse leger. Van 1975 tot 1978 was eiser werkzaam in Ghazni op de afdeling communicatie en als hoofd sport van Divisie veertien. In 1976 werd eiser eerste luitenant. In 1978 vond de Saur revolutie plaats. Eiser is toen gedurende ongeveer een jaar gevangen gezet. In 1979 kwam eiser vrij en werd hij weer werkzaam als hoofd sport van Divisie veertien. Ook werkte hij bij het ziekenhuis in Kabul. In 1982 werd eiser bevorderd tot senior kapitein. In 1984 werd eiser bevorderd tot majoor en in 1988 tot kolonel. Na de val van het communistische regiem in 1992 heeft eiser gedurende 6 maanden gevangen gezeten. Na zijn vrijlating is eiser een winkel in Kabul begonnen. Nadat de Taliban in 1996 aan de macht kwam, hebben zij eiser gevangen gezet en zijn woning in beslag genomen. Eiser heeft gedurende drie à vier jaar gevangen gezeten. Toen de Amerikanen aanvielen is eiser overgeplaatst naar een andere gevangenis waar hij nog eens anderhalf jaar verbleef. Toen de bewakers en de Taliban wegvluchtten, kon eiser ontsnappen.
2.10 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat – op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich in Afghanistan schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid die zijn begaan tijdens een intern gewapend conflict en absolute niet-politieke misdrijven, zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, Vluchtelingenverdrag. Verweerder brengt eiser in verband met de op grote schaal gepleegde wreedheden van Divisie veertien jegens burgers en krijgsgevangenen. Eiser komt reeds hierom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw. Voorts is niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.11 Eiser heeft hiertegen – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Er is geen sprake van knowing en personal participation. Eiser was als sporttrainer werkzaam bij Divisie veertien en nam daarom niet deel aan militaire acties. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze verklaring van eiser ongeloofwaardig is. Verweerder baseert dit standpunt op de verklaringen van de echtgenote van eiser, terwijl verweerder in de procedure van de echtgenote zich op het standpunt heeft gesteld dat die verklaringen afbreuk doen aan haar relaas. Eiser heeft zelf uitgebreide en gedetailleerde verklaringen afgelegd over zijn functie bij de Divisie veertien. Ook heeft eiser een aantal verklaringen en documenten overgelegd die zijn verklaringen over zijn werkzaamheden bij Divisie veertien ondersteunen. Ten slotte loopt eiser bij terugkeer een reëel risico om te worden onderworpen aan een
behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.12 Verweerder heeft zich ter zitting nog slechts op het standpunt gesteld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep omdat hij inmiddels ook ongewenst is verklaard. Op grond van artikel 67, derde lid, Vw kan een ongewenst verklaarde vreemdeling immers geen rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8 van de Vw. Verweerder verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2006 (kenmerk: 200510434/1, JV 2006/347). De vreemdeling heeft geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning zolang de ongewenstverklaring voortduurt, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Onderhavige procedure heeft niet tot doel het verkrijgen van rechtmatig verblijf maar de betwisting van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 De rechtbank is van oordeel dat eiser, ondanks het besluit tot ongewenstverklaring van 15 maart 2006, belang heeft bij de beoordeling van onderhavig beroep tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.14 Anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling is eiser ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. In de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft de minister beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A5 Vc is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen aan wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Derhalve bestaat op grond van het beleid een direct oorzakelijk verband tussen de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de procedure tot verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de ongewenstverklaring van eiser. De tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag in het kader van het besluit naar aanleiding van de asielaanvraag gaat -ook in de onderhavige procedure- aan het besluit tot ongewenstverklaring vooraf.
2.15 Indien de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het bestreden besluit niet in rechte wordt beoordeeld, zal het besluit onaantastbaar worden en in de procedure waarbij eiser ongewenst is verklaard als vaststaand hebben te gelden. Voorts zal de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vanwege de asielgerelateerdheid ervan niet in de reguliere procedure inzake het besluit tot ongewenstverklaring kunnen worden getoetst. Het is immers vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat asielgerelateerde argumenten niet in een reguliere procedure aan de orde kunnen worden gesteld. De onderhavige asielprocedure is naar het oordeel van de rechtbank derhalve de procedure waarin de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag beoordeeld dient te worden.
2.16 De rechtbank is voorts ambtshalve bekend met de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2006 (kenmerk: 200605690/1), waarin is geoordeeld dat de vreemdeling in verband met de voortdurende ongewenstverklaring geen belang had bij het door hem ingestelde beroep tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze uitspraak evenmin vergelijkbaar is met het onderhavige geval waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen.
2.17 Vervolgens is tussen partijen in geschil of eisers werkzaamheden bij Divisie veertien in Afghanistan hem in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden tegengeworpen omdat sprake is van ‘knowing en personal participation’ van eiser aan de door Divisie veertien gepleegde misdrijven in de zin van C1/5.13.3.3 van de Vc.
2.18 De rechtbank is van oordeel dat voor het standpunt van verweerder dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.19 De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet betwist dat hij werkzaam was bij Divisie veertien van 1975 tot 1992 en dat Divisie veertien zich in de periode dat eiser daar werkzaam was schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen.
2.20 Ingevolge de ‘knowing en personal participation’ test, zoals die in het beleid in C1/5.13.3.3 Vc is vermeld, is het aan verweerder om met feiten te onderbouwen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt.
2.21 Verweerder baseert zijn standpunt dat sprake is van knowing en personal participation op de verklaringen van eiser, verklaringen van de echtgenote van eiser, informatie uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 en informatie uit het individueel ambtsbericht van 26 april 2004. Verweerder stelt zich op grond van deze verklaringen en ambtsberichten op het standpunt dat eiser uit hoofde van zijn functie verantwoordelijkheid droeg voor de door de manschappen van Divisie veertien gepleegde misdrijven (oftewel personal participation).
2.22 De rechtbank stelt vast dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd geen aanwijzingen bevatten dat hij zelf misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd of daarvoor verantwoordelijk is geweest.
2.23 Verweerder baseert zich ook op verklaringen van de echtgenote van eiser, zoals die zijn opgenomen in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 28 augustus 1998 in de procedure van de echtgenote. In deze verklaring is het volgende opgenomen:
“De echtgenote van verzoekster was generaal in het Afghaanse leger. Zijn onderdeel was de veertiende divisie. Hij droeg het bevel over alle militaire eenheden in de provincie Ghazni waar hij gedurende de laatste jaren van het semi-communistische regime de leiding en verantwoording had over alle militaire operaties binnen het gebied van de provincie.”
2.24 Verweerder heeft echter in het besluit van 29 december 1998 waarbij de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel van de echtgenote is afgewezen, overwogen dat de verklaringen van de echtgenote van eiser ongeloofwaardig worden geacht. Zo wordt in het besluit 29 december 1998 overwogen dat het bevreemdend is dat de echtgenote slechts heel summiere verklaringen heeft afgelegd over de functie. Ook wordt in het besluit overwogen dat het bevreemding wekt dat, volgens de verklaringen van de echtgenote, eiser na zijn studie tot het moment dat hij tot generaal van een regiment van de landmacht werd benoemd, uitsluitend werkzaam is geweest in een militair ziekenhuis in Kabul. Ten slotte wordt in het besluit overwogen dat de echtgenote over de periode dat eiser in Ghazni heeft doorgebracht vrijwel uitsluitend weet te vertellen dat eiser voor het veertiende regiment heeft gewerkt. Deze verklaringen van de echtgenote zijn volgens het besluit van 29 december 1998 zodanig summier dat zij twijfel oproepen aan de geloofwaardigheid van het relaas van de echtgenote van eiser. Met deze stellingname van verweerder acht de rechtbank niet te rijmen dat de verklaring van de echtgenote thans wordt gebruikt als bewijs voor de ongeloofwaardigheid van eisers stelling dat hij niet actief betrokken was bij de militaire strijd. Voor de splitsing die verweerder in het bestreden besluit aanbrengt, in die zin dat aan het enkele feit dat de echtgenoot generaal in het Afghaanse regeringsleger is geweest niet is getwijfeld, is in het besluit ten aanzien van de echtgenote geen steun te vinden. Derhalve kan verweerder hierin niet worden gevolgd.
2.25 Voorts stelt verweerder dat eisers ontkenning dat hij bij militaire acties betrokken is geweest niet strookt met hetgeen bekend is uit het individueel ambtsbericht van 16 april 2004 (kenmerk: DPV/AM-U040408.0193). In het individueel ambtsbericht van 16 april 2004 wordt verwezen naar algemene informatie uit een individueel ambtsbericht van 22 juni 2000 in een procedure van een derde. Het ambtsbericht van 22 juni 2000 vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
“Divisie veertien is een gevechtsdivisie van het Afghaanse regeringsleger en was verantwoordelijk voor de militaire ordehandhaving in de provincie Ghazni, (...). Divisie veertien heeft zich gedurende de periode 1980-1992 en met name gedurende de periode 1980-1986 regelmatig schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven c.q. mensenrechtenschendingen. (...) Om binnen het Afghaanse regeringsleger, dat in een allesomvattende burgeroorlog was verwikkeld, promotie te kunnen maken tot majoor, was een actieve deelname aan de militaire strijd noodzakelijk. (...) het Afghaanse regeringsleger dat gebukt ging onder massale deserties, kon het zich dan ook niet veroorloven kundige en geschoolde officieren slechts te benutten voor administratieve, logistieke en/of politieke werkzaamheden. Het inzetten van officieren bij de militaire strijd was een vereiste.”
2.26 Een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een
deskundigenadvies aan verweerder, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van een dergelijk ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.27 Verweerder heeft in een brief van 26 april 2004 geconcludeerd dat het individueel ambtsbericht van 16 april 2004 wat betreft de inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
2.28 Eiser heeft de inhoud van het individueel ambtsbericht betwist. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet actief deelnam aan de militaire strijd omdat hij sportleraar was en hij om die reden niet is gepromoveerd, heeft eiser een aantal verklaringen overgelegd waaronder een e-mail afkomstig van [naam] van 16 augustus 2004. Uit de verklaring van [naam] blijkt het volgende:
“(...) Since [eiser] was a sport trainer and a wrestler, [eiser], like in most armies, would not have taken part in military operations and would actually have been spared as a valuable individual to show off in international competitions etc.”
2.29 De rechtbank stelt voorts vast dat de individuele ambtsberichten van 16 april 2004 en 22 juni 2000 geen informatie bevatten waaruit blijkt dat eiser zelf misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, noch dat hij bij het plegen van dergelijke misdrijven betrokken is geweest of dat hij verantwoordelijk was voor door ondergeschikten gepleegde misdrijven. Ook bevatten beide ambtsberichten geen informatie over het doen en laten van eiser zelf. Het individueel ambtsbericht van 16 april 2004, dat betrekking heeft op eiser zelf, bevat uitsluitend een bevestiging van algemene informatie die in een asielverzoek van een derde naar voren is gekomen.
2.30 Het individueel ambtsbericht van 16 april 2004 en de informatie van 22 juni 2000 zijn daarom onvoldoende om in het kader van de personal participation test aan te tonen dat ook eiser als leidinggevende verantwoordelijk was voor gedragingen van zijn ondergeschikten.
2.31 Ten slotte verwijst verweerder ook naar de tekst van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken van 9 mei 2000 waarin is opgenomen dat promotie naar de rang van hoofdofficier slechts was voorbehouden aan militairen over wier loyaliteit geen twijfel bestond. In de praktijk betekende dit dat diegenen die voor promotie in aanmerking kwamen zich in de strijd tegen de Mudjahedin als hardliner moesten hebben onderscheiden. Verweerder concludeert op grond van deze tekst van het algemeen ambtsbericht dat eiser als hoge militair actief bij militaire operaties betrokken moet zijn geweest. Het ambtsbericht vermeldt echter slechts dat in het algemeen kan worden gesteld dat promotie naar de rang van hoofdofficier over wier loyaliteit en kundigheid geen twijfel bestond. Uit deze tekst blijkt niet dat elke militair die promotie heeft gemaakt, deel heeft genomen aan de militaire strijd. Voorts blijkt uit de tekst ook niet dat in zijn algemeenheid geldt dat elke officier die promotie maakt binnen deze divisie zich per definitie schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat op basis van deze algemene passage in het algemeen ambtsbericht van 9 mei 2000 niet kan worden geconcludeerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen.
2.32 Gezien het voorgaande is er dan ook onvoldoende grond voor de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zodat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Hieruit volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw en het bepaalde in artikel 3.107 Vb in de weg staan aan inwilliging van de aanvraag om een
verblijfsvergunning asiel.
2.33 Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.34 De overige gronden behoeven, gezien het voorgaande, geen bespreking meer.
2.35 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 31 mei 2006;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 11 september 2003 met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, voorzitter, en mrs. M.A.C. Hofman en J.M. Janse van Mantgem, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Martens als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.