Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 februari 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend onder verrekening van de overbruggingsuitkering van pensioenfonds PGGM (hierna: OBU).
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 mei 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 15 februari 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres samen met haar echtgenoot verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger].
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, worden inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel in mindering gebracht op de WW-uitkering.
In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat voor toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
Van deze bevoegdheid heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gebruik gemaakt en heeft daartoe de op 1 juni 1992 in werking getreden regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen, Stcrt. 1991, 2444, (hierna: de regeling Gelijkstelling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de regeling Gelijkstelling, wordt voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
Onder een regeling tot vervroegde uittreding wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, ingevolge artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling, verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling:
a. die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten en die eindigen bij het ingaan van een ouderdomspensioen, waaronder begrepen een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b, of bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden;
b. waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald.
Niet in geding is dat eiseres tot 1 februari 2005 in een vast dienstverband heeft gewerkt bij de [werkgeefster] te [plaats] en dat zij op grond daarvan vanaf haar zestigjarige leeftijd gerechtigd was gebruik te maken van de OBU-regeling. Ingevolge deze regeling van pensioenfonds PGGM kunnen belanghebbenden vanaf hun zestigste levensjaar stoppen met werken en wordt hen tot het vijfenzestigste levensjaar een overbruggingsuitkering verstrekt. De regeling voorziet in de mogelijkheid om naast de OBU te blijven werken zonder dat de verdiensten op de OBU-uitkering worden gekort. Eiseres heeft met ingang van 1 februari 2005 van de OBU gebruik gemaakt en heeft daarnaast in de periode van 1 februari 2005 tot 1 februari 2006 in tijdelijk dienstverband bij haar voormalige werkgever gewerkt. Dit dienstverband is van rechtswege geëindigd. Aan eiseres is bij besluit van 7 februari 2006 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Daarbij heeft verweerder onder toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met de regeling Gelijkstelling, de door eiseres ontvangen OBU-uitkering in mindering gebracht.
Dit besluit is na de heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
Eiseres heeft zich - kort samengevat en voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte dit besluit heeft gehandhaafd. Er is volgens eiseres in de onderhavige situatie geen sprake van een cumulatie van uitkeringen. Verweerder is eraan voorbij gegaan dat zij de OBU-uitkering reeds vanaf 1 februari 2005 ontvangt, terwijl zij pas met ingang van 1 februari 2006 recht op WW heeft. Daarnaast heeft verweerder de OBU-uitkering ten onrechte aangemerkt als inkomen uit ouderdomspensioen, dat ingevolge artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW, in mindering moet worden gebracht. Eiseres is onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 19 oktober 1999 respectievelijk 29 augustus 2003 (gepubliceerd in JSV 2000, 8 en RSV 2004, 18) van mening dat de OBU-uitkering moet worden gezien als inkomsten uit loonderving. Deze behoren volgens eiseres ingevolge artikel 34, zesde lid, van de WW, buiten beschouwing te worden gelaten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de OBU-uitkering van eiseres terecht op haar WW-uitkering in mindering heeft gebracht. Voor met de OBU vergelijkbare regelingen als de SUT en de FPU is door de CRvB in zijn uitspraken van 10 augustus 2005 en 21 september 2005 (RSV 2005, 305 en RSV 2006, 9) uitgemaakt dat een uitkering op grond van deze regelingen voor de toepassing van artikel 34 van de WW dient te worden aangemerkt als een ouderdomspensioen.
De rechtbank ziet geen grond dat dit voor de in geding zijnde OBU-uitkering anders zou zijn. De regeling van de OBU is gelet op het karakter van deze uitkering aan te merken als één die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling voor vervroegde uittreding. In dit verband wordt gewezen op de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 19 oktober 1999 (JSV 2000, 8). Deze regeling voldoet aan de omschrijving van artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling. Blijkens de door eiseres overgelegde brochure is de OBU een uit dienstbetrekking voortvloeiende regeling die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat zij uit de dienstbetrekking heeft genoten en eindigt de OBU bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd. Daarnaast is niet in geding dat voor deze regeling door eiseres een bijdrage is betaald. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling, dient de OBU te worden aangemerkt als een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen regeling als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW. De inkomsten hieruit dienen ingevolge deze bepaling in mindering te worden gebracht op de WW-uitkering.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er geen grond is de in geding zijnde OBU-uitkering gelijk te schakelen met inkomsten uit loonderving, zoals bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, van de WW, noch om deze als zodanig met toepassing van het zesde lid van die bepaling buiten beschouwing te laten. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie van de CRvB, biedt daarvoor in ieder geval geen steun. In die uitspraken ging het om aanspraken ingevolge de Algemene nabestaandenwet respectievelijk de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers. Deze wettelijke regelingen kennen elk hun eigen beoordelingskader. Het beroep van eiseres dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WW. Voor de stelling van eiseres biedt die wet, zoals hiervoor reeds vastgesteld, geen steun.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat er in haar situatie wel sprake is geweest van een cumulatie van uitkeringen. Ten tijde van belang ontving eiseres immers niet alleen een WW-uitkering, maar daarnaast tevens de OBU-uitkering. De omstandigheid dat zij deze uitkering reeds vanaf 1 februari 2005 ontving, speelt in dit verband geen rol. Gelet op artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW, is in de onderhavige situatie immers het zesde lid van die bepaling niet van toepassing. In het gegeven dat verweerder in het bestreden besluit een onjuist ingangsdatum van de OBU heeft vermeld, ziet de rechtbank, nu het daarbij om een kennelijke verschrijving gaat, tenslotte geen reden het bestreden besluit te vernietigen.
Gezien het voorgaande heeft verweerder het besluit van 7 februari 2006 terecht gehandhaafd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.