RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake: [eiseres], eiseres,
gemachtigde mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te 's Gravenhage, verweerder.
Op 14 december 2006 is de Minister van Justitie in de plaats getreden van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Op 10 maart 2006 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 1 maart 2006. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende het bezwaar te voorkomen. Dit verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij de rechtbank geregistreerd onder het procedurenummer AWB 06/12743.
Naar aanleiding van een schrijven van de rechtbank van 12 juli 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van 10 maart 2006 ingevolge het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb aan de rechtbank doorgezonden teneinde behandeld te worden als beroepschrift.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar is vervolgens door de rechtbank aangemerkt als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende beroep.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Deze zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Bij fax van 5 januari 2007 heeft de rechtbank aan partijen aangekondigd ter zitting de status van het bestreden besluit van 1 maart 2006 ter discussie te zullen stellen. Hierbij heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om voorafgaande aan de zitting op genoemde fax te reageren. Op 9 januari 2007 is door de gemachtigde van eiseres een reactie ingestuurd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting op 12 januari 2007. Aldaar zijn eiseres en haar gemachtigde, zonder hierover vooraf mededeling te doen aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. X.J. Polak.
Vorenvermeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is eveneens op 12 januari 2007 op een zitting behandeld.
Bij de beoordeling van het onderhavige geding gaat de rechtbank uit van de navolgende, relevante, feiten.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1976 en afkomstig uit Georgië. Eiseres is sedert 2 februari 2004 asielrechtelijk uitgeprocedeerd.
Op 20 januari 2004 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 22 juni 2004 buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de verschuldigde leges. Tegen dat besluit heeft eiseres op 16 juli 2004 bezwaar gemaakt. Tevens is door eiseres op 16 juli 2004 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende het bezwaar te voorkomen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 18 augustus 2004 (AWB 04/32396) is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen omdat verweerder de op de procedure betrekking hebbende stukken niet tijdig heeft ingezonden.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar van 16 juli 2004 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres op 11 november 2004 beroep ingesteld. Connex aan dat beroep (AWB 04/49878) heeft eiseres een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 04/49879) ingediend. Nadat bij schrijven van 7 juli 2005 was aangekondigd door verweerder dat het besluit van 6 oktober 2004 zal worden ingetrokken, heeft eiseres op 20 juli 2005 vorenvermeld beroep en verzoek ingetrokken.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder vervolgens:
- het besluit van 6 oktober 2004 ingetrokken;
- het bezwaar van 16 juli 2004 gegrond verklaard, voor zover het betreft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 20 januari 2004 en
- de aanvraag van 20 januari 2004 afgewezen.
Tegen het besluit van 1 maart 2006 heeft eiseres bij schrijven van 10 maart 2006 bezwaar gemaakt. Zoals reeds vermeld staat in Rubriek I, heeft verweerder het bezwaarschrift van 10 maart 2006 aan de rechtbank doorgezonden teneinde te worden behandeld als beroepschrift.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag voor of het besluit van 1 maart 2006 de toets in rechte kan doorstaan. Alvorens aan die beoordeling toe te kunnen komen, ziet de rechtbank zich allereerst echter geplaatst voor de vraag welk rechtskarakter het besluit van 1 maart 2006 heeft, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag van 20 januari 2004. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de grieven van eiseres in de onderhavige procedure als zodanig niet zijn gericht tegen het besluit van 1 maart 2006, voor zover daarbij het besluit van 6 oktober 2004 is ingetrokken en het bezwaar van 16 juli 2004 gegrond is verklaard voor zover het betreft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 20 januari 2004.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 november 2006 (JV 2007/34) zijn partijen bij schrijven van 5 januari 2006 in de gelegenheid gesteld om zich over het karakter van de onderhavige besluitvorming uit te laten.
Eiseres heeft bij haar gemachtigde bij schrijven van 7 januari 2007 laten weten dat het besluit van 1 maart 2006, waar het de afwijzing van de aanvraag betreft, volgens haar aangemerkt dient te worden als een primair besluit. Hiertoe acht eiseres redengevend dat in dat besluit tevens als afwijzingsgrond het ontbreken van een geldige mvv is gehanteerd.
Zijdens verweerder is geen schriftelijke reactie op de brief van de rechtbank van 5 januari 2006 ontvangen. Verweerder heeft daarentegen ter zitting desgevraagd naar voren gebracht zijn standpunt te handhaven dat het besluit van 1 maart 2006 in zoverre aangemerkt dient te worden als een besluit op bezwaar.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het besluit van 1 maart 2006, voor zover daarbij de aanvraag van 20 januari 2004 is afgewezen, aangemerkt dient te worden als een besluit op bezwaar. Overwogen wordt als volgt.
In de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 20 november 2006 is, voor zover thans relevant, als volgt overwogen:
“(..)
2.1. In de eerste grief betogen appellanten dat de voorzieningenrechter het tegen de afwijzing van de aanvragen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen gemaakte bezwaar ten onrechte als beroep heeft aangemerkt en daarop heeft beslist.
2.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 juli 2005 in zaak no. 200503814/1 (AB 2005, 379) onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 juni 1995 in zaak no. H01.94.0015 (AB 1995, 416) heeft overwogen, vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftenprocedure voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging van oordeel is dat het desbetreffend besluit niet in stand kan blijven, het niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift, doch voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats dient te stellen.
In het geval een aanvraag uitsluitend buiten behandeling is gesteld omdat niet is voldaan aan de procedurele vereisten voor het indienen hiervan en het daartegen gemaakte bezwaar gegrond is, dient de daarop volgende beslissing op die aanvraag, die niet samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen ervan, evenwel te worden aangemerkt als primair besluit.
2.3. Bij onderscheiden besluiten van 7 maart 2005 zijn de aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de voor de afdoening daarvan verschuldigde leges.
Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2005 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard omdat was gebleken dat zij hadden voldaan aan de vereisten voor het indienen van de aanvraag. Voorts heeft de minister de aanvragen bij afzonderlijke besluiten van dezelfde datum afgewezen omdat appellanten niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en geen aanleiding bestaat om hen vrij te stellen van het vereiste om daarover te beschikken.
Nu laatstvermelde beslissingen niet samenhangen met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvragen, dienen deze besluiten te worden aangemerkt als primair besluit.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2005, de besluiten tot afwijzing van de aanvragen als beslissingen op bezwaar aangemerkt en, met overname van de behandeling van de daartegen bij de minister ingediende bezwaarschriften, de beroepen ongegrond verklaard. De grief slaagt.
(..)”
(onderstrepingen aangebracht door de rechtbank)
In het geval van eiseres was bij besluit van 22 juni 2004 sprake van een buitenbehandelingstelling op formele gronden (het niet betalen van de verschuldigde leges), waarna ook de gegrondverklaring op 1 maart 2006 van het daartegen op 16 juli 2004 gemaakte bezwaar op formele gronden (verzending van de acceptgiro en de aanmaning naar het verkeerde adres) is geschied.
Aan de afwijzing in het besluit van 1 maart 2006 heeft verweerder vervolgens ten grondslag gelegd dat eiseres de verschuldigde leges nog steeds niet heeft betaald. Daarnaast is door verweerder als afwijzingsgrond gehanteerd dat eiseres niet voldoet aan het vereiste om in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er geen gronden zijn om eiseres van dat vereiste vrij te stellen. Ter zitting is door verweerder desgevraagd naar voren gebracht dat de laatstgenoemde afwijzingsgrond enkel gezien moet worden als een subsidiaire afwijzingsgrond. Onder verwijzing naar de hierna volgende overwegingen aangaande de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2004 (JV 2004/477), volgt de rechtbank verweerders standpunt dat de eerstgenoemde afwijzingsgrond de primaire afwijzingsgrond betreft.
Gelet hierop is naar dezerzijds oordeel sprake van samenhang in de zin van vorenvermelde jurisprudentie. De buitenbehandelingstelling van 22 juni 2004 en de afwijzing van 1 maart 2006 zijn beide immers gestoeld op de omstandigheid dat de verschuldigde leges niet zijn betaald. Derhalve dient het besluit van 1 maart 2006, voor zover het de afwijzing van de aanvraag van 20 januari 2004 wegens het nog steeds niet hebben betaald van de verschuldigde leges betreft, aangemerkt te worden als een besluit op bezwaar. Bijgevolg heeft verweerder het bezwaarschrift van 10 maart 2006 op goede gronden als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank en acht de rechtbank zich bevoegd tot een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 1 maart 2006 te komen.
Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige beroep tegen het besluit van 1 maart 2006, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag, voor gegrondverklaring in aanmerking komt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, is de vreemdeling, in door verweerder te bepalen gevallen en volgens door verweerder te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, aldus dat artikellid.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 oktober 2004 (JV 2004/477), wijkt artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 slechts in zoverre af van artikel 4:5 van de Awb dat, indien betaling van de voor afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, verweerder niet slechts de bevoegdheid toekomt die aanvraag niet te behandelen, doch dat hij daartoe ook gehouden is. Uit de tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling blijkt volgens de Afdeling dat de wetgever daarmee tevens heeft beoogd af te wijken van het bepaalde bij artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Ingevolge beide wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, is verweerder, indien de vreemdeling na aanmaning onder termijnstelling in gebreke blijft de leges te betalen, gehouden de aanvraag binnen vier weken na afloop van de gestelde termijn buiten behandeling te stellen. Indien verweerder binnen de genoemde vier wekentermijn beslist tot buitenbehandelingstelling, kan het in de bezwaarfase alsnog betalen van de leges aan dat besluit niet afdoen.
In haar uitspraak van 21 augustus 2006 (JV 2006/375) heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat indien verweerder een aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn van vier weken buiten behandeling stelt, artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 niet aan de behandeling daarvan in de weg staat, mits de vreemdeling de verschuldigde leges alsnog in de bezwaarfase betaalt.
Niet in geschil is dat de voor de onderliggende aanvraag verschuldigde leges ten tijde van het thans bestreden besluit op bezwaar van 1 maart 2006 nog immer niet waren voldaan. Aldus was verweerder ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 gehouden de aanvraag van eiseres om die reden (andermaal) buiten behandeling te stellen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en het besluit van 1 maart 2006 in zoverre vernietigd dient te worden.
De rechtbank ziet voorts grond om – zoals ook door verweerder in het verweerschrift van 5 januari 2007 is verzocht – met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de wijze zoals aangegeven in rubriek III. Er is immers rechtens geen ander besluit op bezwaar mogelijk dan de aanvraag van eiseres van 20 januari 2004 andermaal buiten behandeling te stellen.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 322, . Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Onder verwijzing naar het schrijven van de rechtbank van 16 augustus 2006 gaat de rechtbank er vanuit dat er geen sprake is van een toevoeging. Derhalve zal het bedrag van de proceskosten aan eiseres worden vergoed.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat het door of namens eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit op bezwaar van verweerder van 1 maart 2006, voor zover hierbij de aanvraag van eiseres van 20 januari 2004 is afgewezen en stelt de aanvraag van eiseres van 20 januari 2004 alsnog buiten behandeling;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,- (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door of namens eiseres gestorte griffierecht ten bedrage van € 141,- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.