ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ8921

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/19085
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van bijzondere onvoorziene omstandigheden en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 januari 2007 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, van Zaïrese nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, waarbij hij stelde dat er sprake was van bijzondere, onvoorziene omstandigheden die hem in aanmerking zouden moeten laten komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de Minister niet verplicht was om beleid te voeren en dat elke zaak op zijn eigen merites beoordeeld moest worden. De rechtbank concludeerde dat de Minister de relevante factoren had overwogen en dat de motivering van het besluit voldoende was. Eiser had niet aangetoond dat zijn situatie uniek was in vergelijking met andere gevallen, en de rechtbank vond dat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.

De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om vergelijkbare zaken aan te dragen ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser had echter geen concrete voorbeelden gegeven van vergelijkbare zaken, waardoor de rechtbank oordeelde dat de Minister niet verder hoefde te motiveren waarom eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen partij in de kosten veroordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
regnr.: Awb 06/19085
UITSPRAAK
inzake: [eiser],
geboren op [geboortedatum] 1972, van Zaïrese nationaliteit,
IND dossiernummer 9403.03.0148
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Bij brieven van 19 februari 2003 en 7 mei 2003 heeft eiser verzocht om aandacht voor de schrijnende omstandigheden waarin hij zich bevindt en aan verweerder verzocht gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om aan hem verblijf toe te staan. Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder te kennen gegeven de aanvraag te zullen betrekken bij de beslissing in de reguliere procedure. Bij brief van 11 december 2003 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 12 juli 2004 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is op 19 oktober 2004 ingetrokken. Nadat de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam het beroep van eiser tegen de fictieve weigering te beslissen op het bezwaar gegrond verklaard had, heeft verweerder op 18 april 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Bij brief van 18 april 2006 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 18 mei 2006. Op 22 en 25 september en 3 oktober 2006 zijn nadere stukken ingediend. Verweerder heeft op 18 september 2006 een verweerschrift ingediend.
1.3 Het beroep is ter zitting van 9 oktober 2006 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Croonen.
2 Overwegingen
2.1 In het bestreden besluit is het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser ongegrond verklaard, omdat naar het oordeel van verweerder geen sprake is van dermate bijzondere, onvoorziene omstandigheden dat sprake is van een uniek samenstel van factoren op basis waarvan eiser in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning. Eiser heeft meermalen negatieve beslissingen ontvangen en er zelf voor gekozen niettemin in Nederland te blijven. De duur van het verblijf is dan ook geen reden voor het aannemen van schrijnendheid. Voor studie en werk bestaan reeds beperkingen in artikel 3.4, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zodat daarmee in dit kader geen rekening kan worden gehouden. Het beroep op artikel 3 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is asielgerelateerd en blijft om die reden eveneens buiten de beoordeling. Overigens kan eiser geacht worden zich te kunnen handhaven in het land van herkomst. De overige omstandigheden zijn niet dermate schrijnend dat een vergunning verleend zou moeten worden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door eiser onvoldoende onderbouwd. Voorts wordt in de afweging waarde gehecht aan het feit dat eiser een transactie voor een strafbaar feit (het bezit van een vals reisdocument) heeft voldaan. Van schending van het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM ) is naar het oordeel van verweerder geen sprake.
2.2 Eiser is van mening dat het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd, niet zorgvuldig is voorbereid, dat de belangen niet juist zijn afgewogen en dat ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel is verworpen. Naar mening van eiser dient verweerder kenbaar beleid te voeren, aangezien er in veel schrijnende gevallen een vergunning is verleend en er onmiskenbaar overeenkomsten moeten zijn tussen verschillende zaken. Er is volgens eiser sprake van willekeur.
2.3 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a. van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt op grond van het tweede lid van dit artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
2.4 De beperkingen als hier bedoeld zijn opgesomd in artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000. Krachtens artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 kan verweerder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
2.5 Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie toegezegd in schrijnende gevallen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Blijkens de brief aan de Tweede Kamer van 18 februari 2003 (Kamerstukken 19637, nr. 720) heeft hij daarbij in de eerste plaats het oog gehad op de bevoegdheid van artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000. In reactie daarop zijn er in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 vele duizenden brieven door vreemdelingen aan verweerder gestuurd waarin een beroep is gedaan op deze discretionaire bevoegdheid. Behoudens de Eenmalige regeling voor asielzoekers, die in het onderhavige geval geen rol speelt, heeft verweerder ervoor gekozen geen beleid te maken voor het afhandelen van deze brieven.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat de aard van een discretionaire bevoegdheid meebrengt dat verweerder een grote mate van vrijheid toekomt bij de beoordeling van de brieven, waaronder de aanvraag van eiser. De rechtbank kan de wijze waarop verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid slechts terughoudend toetsen. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat niet van verweerder verlangd kan worden terzake beleidsregels vast te stellen, juist nu verweerder aangeeft dat iedere zaak op zijn eigen merites, aan de hand van een groot aantal factoren, wordt beoordeeld. Uiteraard is verweerder wel gehouden zijn besluit deugdelijk te motiveren. Nu er geen sprake is van beleid, dienen in het algemeen hoge eisen aan de motivering van het bestreden besluit te worden gesteld. Met name dient voorkomen te worden dat sprake is van willekeur.
2.7 Volgens verweerder wordt willekeur voorkomen door de wijze waarop de besluitvorming intern is geregeld. Er is een werkinstructie (Werkinstructie 2005/3) die een aantal relevante factoren noemt die bij de besluitvorming betrokken worden. Wanneer duidelijk is dat een situatie niet dermate schrijnend is dat dit dient te leiden tot afgifte van een vergunning, kan een ambtenaar deze beslissing zelf nemen. Bij twijfel of wanneer de ambtenaar van mening is dat wel een vergunning dient te worden verleend, vindt overleg in werkgroepen of met een leidinggevende plaats. De rechtbank acht dit in beginsel afdoende. Van een onzorgvuldige voorbereiding is derhalve geen sprake.
2.8 Blijkens het bestreden besluit is rekening gehouden met de relevante factoren als vermeld in de Werkinstructie 2005/3. Verweerder heeft de naar voren gebrachte omstandigheden puntsgewijs weergegeven en ten aanzien daarvan gemotiveerd overwogen dat deze geen reden vormen om een verblijfsvergunning te verlenen. Tevens is overwogen dat de aangevoerde gronden niet kunnen worden beschouwd als bijzondere, onvoorziene omstandigheden op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat in onderhavig geval sprake is van een dermate uniek samenstel van factoren dat gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid in de rede ligt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het afwegen van alle belangen in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen en dat de motivering dienaangaande voldoende dragend is. Uit de aard van de discretionaire bevoegdheid vloeit bovendien voort - zoals ook blijkt uit de toelichting bij artikel 3.4, derde lid Vb 2000 - dat verweerder de beoordeling van het individuele geval als uitgangspunt mag stellen. Niet gezegd kan worden dat verweerder een onjuist criterium heeft gesteld, zoals ook uit de overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 20 december 2006 (LJN AZ5171) kan worden afgeleid.
2.9 Ter zake van het beroep dat eiser heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur overweegt de rechtbank daarnaast nog dat het in de eerste plaats op de weg van eiser ligt om op vergelijkbare zaken te wijzen en zo veel mogelijk duidelijk te maken waarom deze zaken vergelijkbaar zijn met de zijne. Daarbij kunnen minder hoge eisen aan de onderbouwing door eiser worden gesteld naarmate de motivering van de beslissing door verweerder minder uitgebreid is. In het onderhavige geval heeft eiser echter niet één concreet voorbeeld gegeven van een daadwerkelijk vergelijkbare zaak. Desgevraagd is dit ter zitting ook erkend. Weliswaar zijn er ruim twintig positieve beschikkingen door eiser in het geding gebracht, maar in hoeverre deze zaken vergelijkbaar zijn, is niet duidelijk geworden. Gelet hierop behoefde verweerder in dit geval niet nader te motiveren waarom eiser, in tegenstelling tot de vreemdelingen in de ruim twintig door hem genoemde procedures, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van schrijnendheid.
2.10 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
2.11 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mrs. J.F.M.J. Bouwman en G.A. Versteeg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Hangx als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: