ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ8867

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/48 BESLU en AWB 07/49 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 8 februari 2007 uitspraak gedaan over de vraag of de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) terecht een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) heeft opgelegd aan verzoekster. De zaak betreft de weigering van verzoekster om mee te werken aan ademanalyses, die zijn uitgevoerd op 23 juli 2006. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet voldoende heeft kunnen blazen tijdens de ademanalyses, wat leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een weigering om medewerking te verlenen aan het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet (WVW). De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand was gekomen en niet op een deugdelijke motivering berustte, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van verzoekster werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het CBR opnieuw op het bezwaar van verzoekster moet beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het primaire besluit van 28 juli 2006 werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. Verzoekster had eerder al beroep ingesteld tegen het besluit van 14 november 2006, waarin haar bezwaar tegen de EMA ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het CBR het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nrs. AWB 07/48 BESLU en AWB 07/49 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:86
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep van
[verzoekster], wonende te [gemeente A], verzoekster,
ter zake van het besluit van 14 november 2006 van de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2006, waarbij verzoekster is verplicht deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA), ongegrond is verklaard.
Bij brief van 22 december 2006 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld (AWB 07/49 BESLU) en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 1 februari 2007 ter zitting behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.N. van der Ark.
Voorts is verschenen als getuige A. Hermans, werkzaam bij het Bureau Verkeer Politie Haaglanden.
I. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Uit het proces-verbaal van ademanalyse (weigering) van 23 juli 2006 blijkt het volgende. Op 23 juli 2006 om 00.30 uur is verzoekster op de [adres] te [gemeente A] gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Dit onderzoek is niet voltooid omdat, volgens de alcoholtester, het ademvolume te klein was. Verzoekster heeft de verbalisant desgevraagd medegedeeld dat zij geen medisch probleem had waardoor zij niet zou kunnen blazen. Verzoekster is aangehouden op verdenking van het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol en overgebracht naar het politiebureau. Om 00.59 is verzoekster aangevangen met een ademanalyse, die evenmin is voltooid wegens een te klein ademvolume. Verzoekster heeft de verbalisant desgevraagd medegedeeld dat zij geen medische problemen had waardoor zij te weinig ademvolume blies. De verbalisant had het ernstig vermoeden dat verzoekster de testen saboteerde.
Uit het proces-verbaal art. 8/163 WVW van 23 juli 2006 blijkt voorts het volgende. Op het moment dat verzoekster werd teruggebracht naar de ophoudkamer heeft zij verklaard dat zij suikerziekte had. Verzoekster is daarop onderzocht door een arts, bij welke gelegenheid verzoekster heeft aangegeven dat zij licht astmatisch was. De arts heeft bij zijn onderzoek geconstateerd heeft dat verzoekster licht astmatisch was, dat haar longen schoon klonken, dat haar glucosegehalte 7,4 mmol/l bedroeg en dat er geen medische bezwaren waren.
Daarop heeft de Politie Haaglanden aan verweerder bij brief van 23 juli 2006 de mededeling gedaan dat het vermoeden bestaat dat verzoekster niet langer beschikt over de geschiktheid waaraan zij, gezien het aan haar afgegeven rijbewijs, moet voldoen.
2.2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster, ondanks goede coaching, het ademonderzoek op straat en de ademanalyse op het politiebureau niet heeft voltooid. Er is geen medische reden gevonden waarom verzoekster niet zou kunnen blazen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de politie terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een weigering om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar het ademalcohol-gehalte.
3.1 Verzoekster heeft erkend dat de op 23 juli 2006 meermaals door haar uitgevoerde ademanalyse niet heeft geresulteerd in een voltooid onderzoek, maar heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een weigering om mee te werken aan dit onderzoek. Verzoekster heeft een rapport van 19 september 2006 van haar longarts overgelegd. Hieruit blijkt volgens verzoekster dat deze longarts heeft vastgesteld dat haar longcapaciteit slechts 85% bedraagt. Zij kon niet tot een voltooide ademanalyse komen omdat zij net te weinig lucht blies. Verzoekster stelt dat de politie niet is ingegaan op haar aanbod om een bloedproef te ondergaan om aan te tonen dat zij op de bewuste avond slechts één glas wijn heeft gedronken. Zij stelt dat zij, gelet op het arrest van 5 januari 1993 van de Hoge Raad met nr. 92.832, wel medewerking heeft verleend en dat een bloedproef had moeten worden uitgevoerd.
3.2 Bij brief van 29 januari 2007 heeft verzoekster een verklaring van 24 januari 2007 van haar huisarts overgelegd, alsmede een tweede exemplaar van het rapport van 19 september 2006 van haar longarts, waarop enige handgeschreven aantekeningen zijn gemaakt ter verduidelijking van de bevindingen bij het longfunctieonderzoek. Verzoekster heeft daarbij opgemerkt dat de longcapaciteit, in tegenstelling tot hetgeen eerder is gesteld, 71% bedraagt. Tevens zijn twee uitdraaien bijgevoegd met de resultaten van de op 23 juli 2006 door verzoekster op het politiebureau uitgevoerde ademanalysetests.
4.1 Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. (...)
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. (...)
(...)
4.2 Artikel 130, eerste lid, van de WVW bepaalt, samengevat, dat indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het CBR.
4.3 Artikel 131, vierde lid, van de WVW bepaalt, samengevat, dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat het CBR de aard van de educatieve maatregelen vaststelt en een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aanwijst.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
4.4 Bij Regeling van 17 april 1996 van de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 1996, 81, hierna: de Regeling).
4.5 Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling - zoals dit artikel luidt met ingang van 1 januari 2006 - besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW.
5. De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht aan verzoekster een EMA heeft opgelegd. In dit kader ligt ter beoordeling de vraag of het niet voltooien van de ademanalyses door verzoekster moet worden beschouwd als een weigering om hieraan medewerking te verlenen.
6.1 Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd medegedeeld dat zij in november 2006 door de politierechter is veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid als gevolg van de weigering om medewerking te verlenen aan het ademonderzoek. Verzoekster heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. Verweerder heeft dit niet weersproken.
De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op het ingestelde hoger beroep, voornoemd vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Gelet hierop overweegt de voorzieningenrechter met betrekking tot hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 5 als volgt.
6.2 Uit de overgelegde uitdraaien van de op het politiebureau uitgevoerde ademanalysetests blijkt het volgende.
Verzoekster heeft op 23 juli 2006 tussen 00.59 uur en 01.03 uur drie maal fout geblazen. De gemeten blaasvolumes en bijbehorende blaastijden bedroegen 1.4 liter en 5.7 seconde, 1.4 l. en 4.9 s, alsmede 1.5 l. en 6.4 s.
Voorts heeft verzoekster op 23 juli 2006 tussen 01.13 uur en 1.16 uur drie maal fout geblazen. De gemeten blaasvolumes en bijbehorende blaastijden bedroegen 1.5 l. en 7.3 s, 1.6 l. en 7.0 s., alsmede 1.6 l. en 7.5 s.
6.3 Verzoekster heeft ter zitting een verklaring gegeven waarom zij aan de verbalisanten meerdere malen heeft medegedeeld dat zij geen medische problemen had waardoor zij te weinig ademvolume blies. Zij heeft weliswaar diabetes, maar deze is gereguleerd. Voorts is zij licht astmatisch, maar ook hiervan ondervindt zij nauwelijks problemen. Verzoekster verkeerde in de veronderstelling dat zij gezond was. Omdat zij een verklaring zocht voor de uitslag van de ademanalyse, heeft zij contact gezocht met haar huisarts en is zij door hem verwezen naar de longarts.
6.4 In het overgelegde rapport van de longarts van 19 september 2006 is bij longfunctieonderzoek vermeld: VC 2 liter = 71%. Verzoekster heeft ter zitting medegedeeld dat zij bij een bezoek aan haar huisarts uitleg heeft gekregen over dit rapport en dat zij daarbij de handgeschreven aantekening heeft gemaakt dat VC 2 liter = 71% betekent dat de vitale longcapaciteit, zijnde het uitblazen van lucht, 71% bedraagt. Deze longarts heeft in zijn rapport als conclusie vermeld dat bij verzoekster sprake is van inspanningsgebonden kortademigheid, waarschijnlijk conditioneel bepaald, en een lichte restrictieve longfunctiestoornis, waarschijnlijk raciaal bepaald.
In de overgelegde verklaring van 24 januari 2007 heeft de huisarts, na overleg met een andere longarts in het MCH Westeinde, gesteld dat uit de histamine provocatietest is gebleken dat er sprake is van een hyperreactiviteit, hetgeen in sommige situaties kan leiden tot een uitademingsstoornis. Hierbij bestaat een verminderd vermogen om een blaastest goed te volbrengen.
6.5 Ter zitting heeft de door verzoekster aangebrachte getuige Hermans verklaard dat hij van zijn Bureauchef toestemming heeft verkregen om ter zitting een onpartijdige verklaring af te geven met betrekking tot ademanalyses. Voorlichting in dit kader vormt een belangrijk onderdeel van zijn functie en hij is voorts betrokken bij ruim driehonderd ademanalyses per jaar. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat deze getuige als onafhankelijk deskundige kan worden aangemerkt en heeft, nu zijn verklaring het eerder ingenomen standpunt van verzoekster dat zij de ademanalyse niet heeft gesaboteerd kan onderbouwen, aanleiding gezien deze getuige te horen.
6.6 De getuige heeft ter zitting een uiteenzetting gegeven met betrekking tot ademanalyses.
Het bij de onderhavige ademanalyse gebruikte apparaat meet de hoeveelheid uitgeblazen lucht en het aantal seconden dat is geblazen. Een goede coaching door de verbalisant bij de ademanalyse is, gelet op de gemoedstoestand van degene die hieraan wordt onderworpen, van belang. Het apparaat is van tevoren ingesteld op een bepaalde kalibratie-waarde (450 µgl) en zal diezelfde waarde ook aangeven na voltooiing van de ademanalyse. Bij aanvang van de ademanalyse doet het ademanalyseapparaat een zelftest, bestaande uit vier metingen. Vervolgens volgt een akoestisch signaal, waarna de betrokkene de ademtest kan uitvoeren. Na de ademtest doet het apparaat weer de zelftest, gevolgd door het akoestisch signaal, en kan de volgende meting aanvangen. Het apparaat heeft 2 liter blaasvolume nodig om een resultaat van een meting te kunnen weergeven. Voorts is het apparaat zodanig ingesteld dat een betrokkene ongeveer 10 seconden dient te blazen, maar dit verschilt per persoon. De getuige heeft vervolgens uiteengezet wat de resultaten van de ademanalyse zullen zijn als de betrokkene probeert de ademanalyse te saboteren. Hij heeft met enkele collega's ademanalyses uitgevoerd, waarbij de betrokken collega's is gevraagd om de blaastesten te saboteren door met opzet onvoldoende volume te blazen. Gebleken is dat bij deze gesaboteerde ademanalyses bij verschillende metingen in het blaasvolume altijd een verschil zit tussen de 0,4 l. en 1,4 l., terwijl zijn collega's dachten dat ze telkens ongeveer evenveel hadden geblazen. Dit bevestigt zijn ervaring op dit gebied. Het lukt niemand meerdere blaastesten zodanig te beïnvloeden dat er slechts een verschil in blaasvolume optreedt van ééntiende liter, aldus de getuige. Op het ademanalyseapparaat is voor de verbalisant op een display met 15 sterren te zien hoe de ademanalyse vordert. De betrokkene zit naast het apparaat en kan dit niet zien. Maar ook al zou de betrokkene de display zien, dan nog kan hij niet aan de hand van de sterretjes een constant volume blazen, omdat de sterretjes te snel gaan.
Uit de resultaten van de onderhavige ademanalyse blijkt volgens de getuige dat verzoekster bij het blazen aan het einde van haar latijn was. Tussen het gemeten blaasvolume van de tweede en derde blaastest, in vergelijking met de eerste blaastest, zat een verschil van ééntiende liter. Dit verschil wijst niet op sabotage van de ademanalyse, aldus de getuige.
6.7 De voorzieningenrechter is, gelet op al het vorenstaande, van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat sprake is van een weigering van verzoekster om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW. Uit hetgeen de getuige ter zitting heeft verklaard volgt dat het gemeten verschil in blaasvolume niet wijst op sabotage van de ademanalyse. In de door verzoekster overgelegde medische rapportages is een onderbouwing te vinden voor haar stelling dat zij de ademanalyse niet heeft kunnen voltooien. Hieraan kan niet afdoen dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat nader overleg is gevoerd met een arts over de bevindingen van de longarts van verzoekster en dat deze arts heeft gesteld dat geen sprake is van longziekten in engere zin en dat verzoekster wel in staat zou moeten zijn om een ademanalyse te voltooien. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat van bedoeld overleg geen enkele schriftelijke onderbouwing is overgelegd.
7. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen, althans niet op een deugdelijke motivering berust als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Dit betekent dat verweerder opnieuw op het bezwaar van verzoekster zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8. Gelet op de belangen van verzoekster ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in te willigen, in die zin dat het primaire besluit van 28 juli 2006 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
II. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van verzoekster zal beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het primaire besluit van 28 juli 2006 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar.
gelast dat het CBR als rechtspersoon aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 282,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C. Fetter, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.